‘En zoo staan we daar op een lichten Hollandschen dag aan de smalle haven van Huizen, waar de wind lokkend zingt in de takelij van een enkelen botter en de pittige rook van de bokkinghangen weg-waait naar de grauw-groene Meent.
Wijduit onder den doorschijnend-blauwen stolp van den hemel ligt de zee te dodeinen, eeuwig wisselend en rusteloos, de Zuiderzee, die we weer tot reisgezel hebben gekozen, die steeds aan onze zijde zijn zal, nu we verder zwerven langs zandige kusten en zware dijken, – lichtend ver met zilveren glanzingen onder blanke wolkentorens op stille zonnige dagen, – loodgrauw en woelig met witte schuimkammen als de wind stijf doorstaat en de wolken voortjagen, – nu eens vol bruine en roest-roode plekken van zeilen, – dan weer leeg-verlaten, grootsch in al haar eenzaamheid. De zee, die nimmer ophoudt vol bekoring te zijn voor wie de ruimte mint en de hooge luchten, den frisschen bries en den wijden blik.
Huizen is een merkwaardig dorp. De lage woningen van de visschers liggen er zoo gemoedelijk saamgedoken achter den slingerenden aarden wal als je door ’t open veld van de haven af komt. Stil besloten binnen de forsche hulsthagen, die haast elk oud huisje omringen, zijn er de tuintjes, waar wat kippen scharrelen of een poes op de steentjes te zonnen ligt. Soms, als de wind op de kust staat, vlaagt blauwig de smook van de rookerijen door de kronkelstraatjes. Maar dit dorp tusschen de strandweiden van de Zuiderzee en de laatste glooiingen van de Gooische hoogten, dit visschersdorp in de hei, trekt meer en meer bouwers van landhuisjes tot zich, zal in den loop van de jaren veranderen in een tuinstad zooals andere plaatsen in ’t Gooi, zal ook geleidelijk-aan zijn eigen karakter verloren zien gaan.
Maar al gaat Huizen ook, mede door de drooglegging van de Zuiderzee, steevast zijn ondergang als visschersdorp tegemoet, het zal toch lang nog de laatste uitpost blijven van de oude kleederdracht in ons Gooiland. Want de vrouwen van Huizen zijn trotsch op haar dracht. En geen wonder! Het is of de stemmig-zwarte kleedij er slechts is om de prachtige muts beter te doen uitkomen, de hagel-blanke muts met zijn breeden overhuivenden rand, die het vaak knappe gelaat met ’t zoo zedig-strak weggestreken haar omlijst. Men mag die muts wat stijf vinden misschien. Maar als je hier bent en je ziet er zoo’n jonge meid in den bries met de breede mutsranden wapperend opzij als een groote, blanke bloem, of wat vrouwen bij de haven in de schemering, terwijl haar mutsen wonderlijk oplichten tegen ’t donker van de Meentweiden – wel, dan moet je toegeven, dat de muts toch maar heel mooi en statig is.
In een wijden boog achter Huizen steken de “bergen” hun groene of bruine koppen boven ’t hout, waarvan je op heldere dagen een wijd uitzicht hebt over ’t golvende Gooi en het als een biljart zoo vlakke Eemland, over de kust en de zee van Pampus in ’t Westen tot de punt van Harderwijk en de blauwende Veluwe-bosschen in ’t Oosten. Maar we weerstaan onze bergbeklimmers-neigingen. We zouden nog-eens langs de Zuiderzee gaan zwerven, haar kusten nog eens verkennen voor – wie weet wanneer – ook hier de grijpers en de kranen, de zinkstukken en de zandspuiters keurig zooveel duizend bunder zee hebben ingedijkt. ’n Pad vind je vanzelf wel en ’t duurt niet zoo lang tot opeens het water achter de boomen schemert en je ’t breede strand bereikt, waarlangs je al gauw het Scheveningen van de Zuiderzeekust, Oud-Valkeveen, nadert. Op een zomerschen Zondag kan het hier al een even druk gedoe zijn als in Zandvoort van de Amsterdamsche dagjesmenschen, die o.a. willen onderzoeken, hoever je de Zuiderzee in kunt wandelen zonder dat je middel nat wordt – en dat is een heel eind! Maar ’t is vreemd, dat slechts betrekkelijk weinig hoofdstedelingen ontdekt hebben, hoe ’n aardigen tippel je zoo langs de kust terug naar de stad kunt maken. ’t Zal op z’n hoogst een uur of vier vijf loopen zijn en dan heb je nog tijd genoeg om eens even te rusten of naar planten en vogels of andere belangwekkende dieren te kijken.
Je kunt Naarden dan letterlijk links laten liggen en buiten de wallen om doorwandelen naar Muiderberg, maar figuurlijk hoef je dat zeker niet te doen. Want Naarden is een aardig, oud stadje tusschen zijn hooge gracht-omgorde wallen. Je hebt er een stadhuis en een Groote Kerk, die de moeite van ’t bekijken wel waard zijn en een paar mooie hoekjes, zooals je die alleen vindt in de oude stedekens van Holland. Er komt mettertijd misschien ook nog wel eens een mausoleum voor Johann Amos Comenius, den grooten Tsjechischen opvoedkundige, die ongeveer drie eeuwen geleden reeds het onderwijsstelsel bedacht, dat tegenwoordig nog in hoofdzaak gevolgd wordt en die de studie van vreemde talen in geheel nieuwe banen leidde. En even buiten Naarden heb je de uitgestrekte rozen- en boomkweekerijen, die den naam van dit stadje tot ver over de grenzen bekend hebben gemaakt.
Maar nu, na dit slippertje land-inwaarts, weer in flinken pas verder langs den nogal slingerenden dijk, die hier en daar beschermend heenbuigt om een oude kolk van een vroegere doorbraak, ’n stil poeltje, waar koeten scharrelen tusschen de biezen en een reiger te peinzen staat, waar in ’t voorjaar de waterranonkel zijn blanke bloesemsluiers spreidt en al ’t wild gebloemt van de Hollandsche plassen de oevers boordt.
Hoog als een eiland in de vlakten van zee en weiden schuift Muiderberg met zijn geestige torentje en zijn forsche geboomte vooruit in zee. Dichterbij verliest het wel wat van zijn bekoring, doch dat is zoo vaak het geval in dit land van licht en hooge luchten, waar de lijnen kloek en de tinten forsch zijn, waar niets is van intimiteit. Maar waar zingen in heel dezen hoek van onze provincie in Meietijd de nachtegalen zoo mooi als in de stille rust, die nòg er hangt over deze laatste der Gooische hoogten? En staat hier niet nog ’t gemoedelijke oude stoomtrammetje puffend te wachten, ’t stoomtrammetje, dat elders zijn rails heeft moeten afstaan aan snelle gele motortrams, die eigenlijk niets anders dan hun naam en hun trajecten met de vermaarde – of beruchte? – “Gooische” gemeen hebben.
Een eind buiten Muiderberg moet je even oppassen. De dijk verleidt je zoo licht dóór te wandelen naar het in de verte onder hooge olmen droomende Slot, maar dan kom je tenslotte voor een bordje en een prikkeldraad-versperring, die je noodzaken, heelemaal naar ’t witte Dijkhuis terug te keeren en daar dan toch den grintweg naar Muiden, dat achter groene fortenketens verstopt ligt, in te slaan.
Muiden is een klein plaatsje en als je het met de tram passeert, lijkt het net, of het uit een brug en twee korte eindjes straat bestaat – je bent eruit, voor je nog goed weet, dat je erin bent. De eens zoo jolig door de velden kronkelende Vecht ligt er stil voor de groote sluizen met aan de eene zij wat achtertuintjes en smoezelige geveltjes en aan den anderen kant de hoofdstraat, de Heerengracht, die voorbij de sluizen aardig achter een steenen muurtje langs naar het Slot voert.
Dat Muiderslot met zijn stille binnenplaats en zijn vervaarlijke hoektorens, zijn hooge tinnen en kleine vensters, het is een juweel, een brok pure, warme romantiek hier midden tusschen het nuchtere vlakke weideland en de opene zee. Als je daar, de rugzak los over den arm, doolt door de zalen en torenkamertjes, kun je je indenken hoe Hooft hier uitgezien heeft door de teer-verkleurde ruitjes over het zon-besprenkelde water, hoe hij bij den haard – waar nu een prozaïsch kacheltje staat om ’s winters den boel warm te houden – met zijn vrienden en vriendinnen van den illusteren Muiderkring te praten zat over kunst en andere zaken, hoe er leutige zang heeft geklonken door deze oude zalen, met hun zware balkenzoldering, waar soms een smalle bundel zonnelicht door de kleine venstergaten binnenvalt.
Het is alles zoo mooi gerestaureerd, zoo geheel in den stijl van den tijd van Hooft gebracht, dat je er licht aan het mijmeren slaat. Maar een oogenblik later gaat de slotbewaarder je voor in den kerker onder een der torens, een lage ronde ruimte, die vroeger geen deur, alleen maar een gat in de gewelfde zoldering bezat. Misschien heeft Floris V hier wel gevangen gezeten, in dezen killen kerker onder het trotsche slot, dat hij had gesticht. En je vindt den ouden tijd toch niet zoo “goed” meer als straks, toen je daar in je verbeelding den lichten tred van Maria Tesselschade meende te hooren of de diepe klanken van de luit van Roemer Visscher…
Weer ga je het straatje bij het water, waar aan de overzij op de werven ’t geratel van klinkhamers dendert, langs. Misschien heb je te lang reeds getoefd in “’t Hooge Huys” of te lang op je rug tegen den dijk gelegen, om verder de kust nog te volgen tot Amsterdam toe. Je kunt dan tijdens het wachten op de tram daar bij de brug het uit 1826 dagteekenende “Tarief naar hetwelk de schut- en bruggelden der Groote Zeesluis in Muiden worden geheven” bestudeeren en je kennis van scheepstermen toetsen. Heb jullie ooit gehoord van een smak of een kraak, een damlooper of een fuurne?
Maar als je den tijd hebt is de wandeling verder langs den dijk toch wel zoo aardig. Daar heb je ’t mooie gezicht op de verre Waterlandsche kust met Durgerdam en Schellingwoude en in ’t verschiet den stompen toren van Ransdorp, daar zijn de zware tjalken met hun hooge zeilen en de lage snelle motorschuiten, die naar Amsterdam koersen of langs Pampus heen zee in steken. En wat kun je daar bezijden den dijk, zoo vlak onder de rook van de hoofdstad genieten van wilde bloemenpracht en druk vogelgedoe! De Amsterdammers mogen den dempers van de Zuiderzee wel dankbaar zijn, dat die tenminste dit stuk sparen!
En nu het noorden in!
Eerst over ’t IJ met zijn altijd roerige water, zijn drukke doening van zware beurtvaarders en snelle motorbooten, langzaam opstoomende zeeschepen en tot het gangboord diep geladen zolderschuiten, z’n grauwe en bruine rookslierten tegen de lucht, z’n lawijt van toeters en stoomfluiten, van lossen en laden – dan met ’n heele hort schuiten langzaam de Oranjesluizen door, de stille en lichte wijdte in. Rechts vooruit de lage kust, waar we ’n dag of wat geleden gewandeld hebben, en aan de linkerhand de zware dijk, die Waterland veilig omsluit, de teekenachtige rij huisjes van Durgerdam, die uitkijken over ’t water, de schetterende sterns en alsmaar weg en weer wiekende meeuwen, de d’eigen naam steeds roepende grutto’s en buitelende kieften van IJdoorn. En als je “Pampus raeckt voorby” en breed de zee nu open ligt tusschen de weg-buigende, blauwig-verwazende kusten, dan “doet ter slincke hand in zee zich op wat weyland, Dat Marcken heet van ouds, een laegh en visscherseyland”, gelijk Joost van den Vondel het in ’t slot van zijn “Gysbrecht” zoo kort en keurig zegt. Het sprookjesachtig droombeeld van de huizengroepen als drijvend op ’t water, dat je even denken doet aan Vineta, de verzonken stad uit de oude legende, wijkt, en tusschen de buurtjes en den vuurtoren trekt zich de lage lijn van de grijze kaden.
De boot kruipt ’t nauwe havenpoortje binnen en daar bloeit plots in felle kleuren ’t bonte gedoe van Marken los. Vrouwen staan er bijeen wat te praten voor hun huisjes, ’n meid als een wondere exotische bloem spoelt baaien rokken in het grauw-gore water, en een stel kinderen speelt krijgertje zoodat de rokjes uitwapperen boven de blanke klepperklompjes en de blonde zijlokken om de blozende ronde snoetjes zwaaien. Je gaat aan wal, duikt een donker klinkerstraatje in tusschen de kleurige keetjes, waarachter groen, sappig groen en overstroomd van licht het vlakke grasland zich strekt binnen de omarming van den, zich daar-ginder langs den vuurtoren rondenden dijk. ’t Smalle weggetje slingert voort, tusschen kroosslootjes waarin eenden slobberen, over kleine witte bruggetjes, zoomaar zonder reden bochtend door de groene landen, waarboven hier en daar als donkere klompen van rood en groen en zwart en bruin de werven zijn met hun opeengeklitte huizenhoopjes. Daar is een ophaalbruggetje en langs de straat – ja, hier in de Kerkebuurt is er een heuschelijke breede straat – staan er de geveltjes naasteen op wacht met smalle steegjes ertusschen, die haast versperd schijnen te worden door een openstaand luikje, dat soms in matte, verweerde verven nog de beeltenis van ’t op hooge golven dansend schuitje draagt. En je slentert verder, als je tenminste niet door een vrindelijk oud vrouwtje geënterd wordt om d’r huisje eens te zien, langs weer zoo’n geestig kronkelwegje tusschen riet-omruischte slooten en zonnig hooiland. En wat is het niet vol bekoring zoo rond te tippelen, heelemaal rond over het dijkje met steeds maar een wijd gezicht over ’t groene eiland in de wazig-blauwe zee. De toeristen, die ’s zomers bij scheepsladingen tegelijk bij Sijtje Boes voor de deur worden gelost, doen dat natuurlijk nimmer. Ze hebben er geen tijd voor, omdat over nauwelijks een uurtje de boot hen alweer verderop moet brengen. En is het dan zoo’n wonder, dat vele volgelingen van Cook’s welbespraakte gidsen, na even “’n showhuisie” bekeken en wat kiekjes gemaakt te hebben, van Marken den indruk meenemen, alsof het een wonderlijke maskerade is in een geweldig openluchttheater, en denken dat dit alles zorgvuldig is geënscèneerd door handige vreemdelingen-exploitanten, waarna de Markers, als de laatste toeristenboot de tros heeft losgegooid, hun pakjes uittrekken en keurig in de motzak opbergen? Wil je Marken leeren kennen, dan moet je gaan buiten het eigenlijke seizoen, op zoo’n vrieshelderen winterdag, of in Mei, als lauwe winden waaien over zee en heel het eiland pronkt met het frissche jonge groen, of wanneer de herfst reeds nadert en de wolkenluchten zoo grandioos kunnen zijn.
Hier zullen jullie licht eens te praten komen met een ouden visscherman, die aan ’t haventje maar zoo wat staat uit te kijken naar fuikevisschers onder den wal of naar ’t postbootje, dat van Monnikendam komt aangetuft. In zijn merkwaardige eigene taal – die zoo graag verkleinwoordjes bezigt en tal van uitdrukkingen bevat, die voor ’n vreemdeling onbekend en onbegrijpelijk zijn – zal hij het hebben over ’t weer en over de teelt, over de rijke vangsten van de laatste jaren, over de ruilverkaveling van de graslanden, die velen Markers een doorn in ’t oog is, omdat… tja, eigenlijk, omdat het wat “nieuwerwetsigs” is, omdat de Markers, die allemaal zoo’n beetje familie van elkaar zijn, altijd hun hooiveldjes verspreid hebben gehad. En hij zal een boom opzetten over de drooglegging, natúúrlijk, want nu de afsluitdijk klaar is en de zilte zee geleidelijk inkrimpt tot het zoete IJselmeer, zal heel het eigene karakter van Marken verloren gaan, zal Marken mèt het verdwijnen van de visscherij al spoedig ophouden, een cultureel en folkloristisch unicum te zijn, dat het nu nog is. De Gouwzee blijft, maar het eiland komt aan het land vast te zitten, net als een eeuw of zes, zeven geleden, toen tusschen Marken en Volendam de koeien graasden en er in velden of wegen nog geen haring of “anzoopies” voor de Markers te vangen was. Dat wordt een heele ommekeer in ’t leven van dit merkwaardige volkje, dat tot in onzen tijd uit innerlijke overtuiging vasthield aan de oude zeden, dat denkt en doet zooals grootvader en grootmoeder, en zich daar wel bij bevindt, omdat het er mee tevreden is. En als dan die oude visscher met zijn smalle verweerde kop lang gepraat heeft over de droogleggerij, ja, misschien wel wat verteld heeft over de dracht, die zoo ingewikkeld en zoo merkwaardig is, je monkelend heeft verklaard, dat er heusch ook wel kleine jongetjes zijn op het eiland, en dat je die van de “tuttes” kunt onderscheiden doordat ze een geborduurd rozetje hebben op de kruin van hun muts en ’n schort met groote patronen; terwijl de meisjes juist een effen muts hebben en een gewoon schort met een “stukkie” aan den bovenkant, en als ’t dan misschien net tijd is om een kop koffie te gaan halen bij “memme”, moeder-de-vrouw, wel! dan zal hij vragen of je effies meeloopt naar zijn knappe huisje. Daar lacht het frissche eiergeel van de muren tegen de kraakheldere gordijntjes voor ’t raam, daar hangen verbleekte portretten in klatergouden lijstjes tusschen oud porcelein en wat prenten, daar tikt de Friesche staartklok rustig de sekonden af naast het pronkbed met zijn priegelig fijn borduursel en bloeien flets de bloemen op de spanen “baawwedoozen”, waarin zoovel van de met de jaargetijden wisselende dracht der vrouwen wordt bewaard, zoovele lintjes en doekjes en lapjes van “tulpenbaaw” of “zonnewijzer”, met oud-zilveren siersels of kralen akertjes, die van moeder op dochter zijn overgegaan, eeuwen lang misschien, en die alleen nog eens na het overlijden van een eenzaam achtergebleven bessie te koop zijn.
O, er is nog zooveel meer te vertellen over ’t Eiland en zijn bewoners, over het “basloopen” als de lente in het land is en de mooiste spullen uit kisten en doozen zijn gehaald; over de merkwaardige begrafenisgebruiken, waarvan men aan den wal maar weinig weet; over ’t nieuwe Buurthuis, dat juist in verband met de drooglegging van zoo’n beteekenis zal zijn voor de eilanders; over de gewoonte, dat de vrouwen haar meisjesnaam houden, zoodat b.v. Aogien, de kloeke dochter van Klaas Visser na haar huwelijk met Jonge-Jaap Kes niet Aogien Kes, maar Aogien Visser wordt genoemd… Maar de postboot ligt al te wachten, we moeten weer verder.
’t Tochtje over de Gouwzee duurt niet lang, al kan het er behoorlijk deinen eer je in de luwte van den dijk komt. Steeds wordt je blik getrokken naar Monnikendam, dat breed-uit zijn fijne, toren-gekroonde silhouet tegen de hooge lucht zet. ’t Kan lijken soms, of heel het stadje in brand staat, zoo wolkt de grauwe doorzonde smook van de rookerijen tusschen en boven de donkere bouwsels aan den waterkant.
Men noemt Monnikendam een “dood stadje” evenals alle andere stedekens rond de Zuiderzee. Nu ligt inderdaad de groote Sint-Nicolaaskerk met zijn hooge olmen verdacht ver aan den buitenkant en er schijnt daar vroeger nog een sedertdien geheel verdwenen deel van Monnikendam bezuiden de kerk gelegen te hebben. En de breede straat, waar de tram door rijdt, is ook al heel stil en verlaten, als er niet juist een vrachtauto of een rook-en-roet spuwende stoomtram de oude gevels doet trillen en uit hun droomen opschrikt. Maar het bokking-rooken is hier uitgegroeid tot een omvangrijk bedrijf, dat zijn grondstof, de haring, niet alleen met eigen schepen van de botters op de Zuiderzee afhaalt, doch ook betrekt uit IJmuiden en zelfs van over zee, en dat zijn heerlijke product verzendt tot ver buiten de grenzen van ons land.
En wat is dit Monnikendam een aantrekkelijk stadje, om er wat rond te dolen – door smalle steegjes en zonnige straatjes, waar wondere, pittige geuren hangen en je de zee met haar wind en haar kruivende golven zoo nabij voelt; ook er wat te slenteren langs het singeltje aan den buitenkant naar rommelige havenbuurtjes toe, langs een grachtje, waarover zich een ophaalbruggetje spant of een ander, waarbij zich, boven de Waag uit, de Speeltoren heft, telkens fijne klokkentonen over de daken en de polders en de zee latende sprankelen.
Maar nu zoeken we den dijk op, die je langs het Monnikendammer gat een heel eind naar het oosten brengt, zoodat je bij den Janhagelhoek, waar hij omzwenkt op Volendam aan, om zee te zeggen halverwege Marken bent. Dit wandelen langs die dijken heeft een bizondere bekoring. Je moet tegen vele schaduwlooze kilometers en tegen de eenzaamheid bestand zijn, maar als dat geen bezwaar is, dan kun je volop genieten van het wijde uitzicht over zee en groene landen, van ’t gespeel van vogels en van wilde bloemenpracht. Je kunt zoo’n interessanten tocht ook maken van Schellingwou langs Durgerdam, langs IJdoorn, waar zich allerhande vogels, die in den streng verboden polder broeden, best van den dijk af bespieden laten, en dan over Monnikendam en Volendam naar Edam, waar je ’t stoomtrammetje pakt, dat je voor een paar dubbeltjes naar Amsterdam terug brengt.
En zoo kuieren we langs den dijk Volendam binnen. Die dijk is societeit en boulevard en hoofdstraat tegelijk. Altijd zitten er visschers bijeengehurkt uit te kijken over de haven, waar de botters zij aan zij liggen te wachten tot de zeilen worden geheschen en ze hun hooge boegen weer tegen de bruisende golven in kunnen zetten – wie niets te doen heeft, flaneert er heen en weer evenals ’s zomers de toeristen, die het druk hebben met kieken en het koopen van souvenirs en prentkaarten, en die Volendam mogelijk nog beroemder hebben gemaakt dan Marken. Al hebben ook de honderden schilders, die in den loop der jaren hier hun bivak opsloegen, daar hun niet geringe deel aan. Die schilders, ze hebben hun sporen achtergelaten in de genoegelijke oude boerengelagkamer van Spaander, waar gemarmerde pilaren de lage zoldering stutten en de muren letterlijk volgehangen zijn met schilderijen en penkrabbels, terwijl hier en daar de houten wand als paneel is gebruikt. En ook de nieuwe zalen en de beroemde veranda boven ’t weidje aan de zee hangen meer of minder vol met werken, die door schilders van allerlei slag aan den ouden heer Spaander of diens dochters geschonken zijn. En is ’t zoo’n wonder, dat die schilders hier naartoe kwamen, waar ze bij Spaander – met z’n “artist kom binne” in ’t portaaltje – een gastvrij tehuis en overal om zich heen, in steegjes, tusschen kleurig-houten huisjes, op de remmingen aan den haven, bij de botters met hun mooie vormen en ’t glanzig-kanten vischwant in den mast geheschen, bij den klokpaal op den Dijk zóó de motieven kant-en-klaar vonden, de kleurige beelden van ’t leven zèlf?
Wat is het jammer, dat de kermis is afgeschaft! Dat was me een feest daar, in de straten onderaan den dijk, als de gouden herfstzon scheen op kramen en tenten, op ’t gewoel van al die menschen in hun mooie dracht. Dan draaide de Volendammer jeugd alsmaar in den mallemolen, zweefden de jonge kerels hoog-op met hun gillende meisjes in den luchtschommel, trokken kleine broekenmannetjes met een vervaarlijken rozen lekstok naar de oliebollenkraam en zat zoo’n pop van een meiske met een grooten luchtballon aan een touwtje stilletjes op een stoep d’r centen te tellen: of de een of andere heerlijkheid er nog af kon. Dan werd er ’s avonds bij Spaander gedanst tot de vloeren kraakten en hing in de nevelige herfstlucht de wonderlijke dreun der draaiorgels.
Als je ’n beetje geluk hebt, ontdek je gauw genoeg, hoe jullie het paadje door de weiden naar Edam moet nemen. De eenden, die bij duizenden door Volendammers worden gehouden in een geweldige kolonie aan de landzijde, helpen ons wel op weg; en dan kun je moeilijk meer verdwalen, omdat een paar kilometer verder de torens van Edam boven ’t geboomte uitsteken. Tusschen haakjes: dat vaartje, waar het telkens door vondertjes onderbroken pad langs loopt, is de IJe oftewel de Ee, waaraan Edam z’n naam ontleent. Je zou het niet zeggen, dat dit ding eens zoo belangrijk geweest is.
Edam doet in veel denken aan Monnikendam, al is het veel meer een stàd met zijn flinke, iepen-berijde grachten, zijn statige oude gevels, die getuigen van vroegere grootheid, zijn reeksen pakhuizen, die in hun namen iets vertellen van de beteekenis, die Edam eertijds als koopstad gehad heeft. Het is een stil stadje tegenwoordig, zeker, maar dan toch een stad met een eigen karakter, een eigen sfeer, die je zoo gemakkelijk aanvoelt als je er eens op een zonnigen middag langs de grachten gaat.
De Groote Kerk, die het stadsbeeld beheerscht en honderdvijftig meter lang heet te zijn – we hebben het niet nagemeten – behoort met zijn gebrandschilderde ramen en zijn prachtigen aanbouw aan de zuidzijde zeker tot de bezienswaardigheden van dit stadje; evenals ’t museum, dat ondergebracht is in een prachtig oud huis, een eeuw of drie geleden gebouwd door een zeekapitein-in-ruste, die zóóveel van schepen hield, dat hij aan den wal net zoo wilde leven als op ’n schip. Dus werden de kooien hoog en smal met patrijspoortjes, de “dekken” hellend naar beide kanten, de trapjes angstig steil. En de kelder werd zoo gemaakt, dat de vloer los op ’t grondwater dreef en de kapitein er dus heerlijk mee kon schommelen. Al was ’t ook zoo gedaan om een waterdichten kelder te krijgen. In het “vooronder” hangen een paar groote portretten van een dikken kastelein en van een jongedame, die op d’r zeventiende jaar al twee en een halve meter lang was en van een burgemeester, wiens baard zoo lang was, dat hij leunend over een brug ermee kon meten, hoe hoog het water in de gracht stond. En er is veel meer interessants, zoodat je bijna den tijd zou vergeten. Maar ’t ranke speeltorentje, dat zich hoog verheft boven het grachtengroen en het dakenrood en telkens weer met zijn klare klokkenstemmen een jolig liedje zingt over de stille schoone stad, herinnert er aan, dat de tijd vliegt, dat we verder moeten op onzen zwerftocht langs de Zuiderzee.
Dus gaan we langs de gracht naar de sluis van de haven, waar jaren geleden bij gelijken stand van binnen- en buitenwater ’t laatste van de honderden trotsche zeilschepen, die op Edam’s eens zoo vermaarde werven waren gebouwd, met moeite naar buiten werd gehaald. En zoo komen we weer op den zeedijk. Veel valt daar niet te beleven. Soms trekt een troepje watervogels onderaan den dijkvoet even je aandacht, of is er aan den binnenkant een van bloemen en ruigt omzoomde “braak”, ’n plasje van een der vele vroegere dijkbreuken achtergebleven, en een andere maal gaat je blik uit over de groene polderlanden met hun blauwe verschieten, of over de zee die lichtend zich tot den verren einder strekt, maar je kunt die twintig kilometer tot Hoorn toch beter per fiets dan te voet verwerken. Al vrij spoedig boordt de breede dijk het Hoornsche Hop, die prachtige golf van de Zuiderzee, die helaas gedoemd is te verdwijnen. En daarmee gaat een van de allermooiste stadsgezichten in heel ons land verloren. Want zooals Hoorn daar ’n machtigen achtergrond van z’n zware wallengeboomte zet achter de zee, die telkens wisselt van tint, die nu eens roerloos, flauw de wolken spiegelt in hun statige vaart en dan weer opleeft in den straffen bries – zoo vinden jullie ’t wel nergens elders langs de kusten van de Zuiderzee of aan de groote rivieren.
Eigenlijk moet je Hoorn van de zee benaderen. Want evenals andere havenstadjes keert het zijn karakteristieke buurten naar den waterkant, doet het zich daar voor met al de pracht van oude gevels en stildroomende binnenwateren, met al de bekoring van smalle steegjes en zonnige doorkijkjes. Daar rijst fier tusschen de iepen de Hoofdtoren met zijn forschen onderbouw, die zoo zeldzaam mooi gekroond wordt door ’n hoog dak en een fijn, luchtig kloktorentje; hier heb je schier aan elke kade en straat nog zoo gaaf bewaarde oude huisjes, daar zijn de “huizen van Bossu”, die in merkwaardige friezen met schepen en schuiten en het oude Hoorn erachter en in fraaie verzen getuigen van den slag op de Zuiderzee in ’t najaar van 1573, – …al is het ook niet zoo heel zeker, of die huizen er toentertijd wel stonden. Langs ’t Groote Oost met zijn van ouderdom voorover gezakte gevels slenter je vanzelf naar de Kaasmarkt oftewel de Roodesteen, waar Donderdags de kazen onder Jan Pieterszoon Coen’s starren en gestrengen blik in lange stapeld worden neergelegd en later op fel-gekleurde berries worden weggedragen naar de mooie, een jaar of twintig geleden gerestaureerde Waag. Dan doen de boeren om de befaamde ronde tafels van de café’s hun zaken af, dan is er drukte in de straten van winkelende boerinnen. Maar anders is ’t er stil in deze oude veste, die je verkeerdelijk ook een “ville morte” van de Zuiderzee zou willen noemen, want dit is niet geheel juist. Immers, Hoorn teert niet op den roem van de “schoone gulde tijden” van weleer, toen het Amsterdam naar den kroon stak en zijn kooplieden heel wat in de melk te brokken hadden. Hoorn bloeit als marktplaats voor heel den wijden omtrek van welige landouwen en heeft zich met nieuwe wijken al een eind uitgebreid buiten zijn oude wallen. Eer je verder gaat, moet je toch even nog het oude Raadhuis opzoeken en de mooie Oosterpoort, die een gebogen doorgang heeft, zoodat vroeger bij een beleg nooit door de poort in de achter liggende straat geschoten kon worden. Je kunt nu natuurlijk door de nijvere Streek, waar de welvarende dorpen schier onmerkbaar in elkander overgaan, je weg naar Enkhuizen nemen, of den kronkelenden grindweg volgen door de Kleine Streek, waar in de hoogtij van de lente allerwegen de bloesenboeketten der vruchtboomen te pronken staan; maar de tocht langs den zeedijk is toch wel het aantrekkelijkst. ’t Is hoogstens een kilometer of vijf om en je kunt er, achterom kijkend, nog een heelen tijd genieten van ’t gezicht op Hoorn, dat van dezen kant haast nog mooier is dan eerst.
Maar al gaat de lichte schoonheid van het Hoornsche Hop dan ook reddeloos verloren, als er zich eens de dijken om hebben gebogen en ’t water wegtrekt naar de polderslooten, Enkhuizen blijft kloek zijn kop vooruit steken in zee.
We bezochten de oude stad onlangs op een dag, toen de winter nog niet goed wijken wilde en de lente zich nog pas hier-en-daar aankondigde met schuchter uit hun bruine schubben geloken wilgekatjes. Loom doemden uit de natte nevels de binnenzeilende loggers op, van den zeekant kwam telkens eentonig de schorre roep van een misthoorn en van den Drommedaris was er slechts een verdoezelfde grijze schim. Langs de grachten was het er van een hopelooze, beklemmende triestigheid; eens zoo trotsche gevels staarden droomend over de verlaten kade en ’t breede, onberoerde water; stil lekten droppen uit de walleboomen, die als wanhopig grepen in den witten mist. Ergens riep een koopman van versche Zuiderzeebokkum, wat carillon-gedeun verstierf over de daken, dan was er weer de doodsche stilte in de leege straten, waar zelfs geen kinderklompjes klepperden. En achter het Staverdensch Poortje op den Wierdijk hing het onbestembare, blanke niets. “’t Eind van de wereld”, dacht je.
Maar Enkhuizen is geen “doode stad”, Enkhuizen heeft gebroken met zijn verleden, dat lang zoo roemrijk was en schitterend, doch ook een tijdperk bracht van tragisch verval, een tijd, waarin honderden pralende koopmanshuizen binnen de wallen werden gesloopt en ’t marmer daaruit het belangrijkste exportartikel van Enkhuizen was. Met zorg bewaart men wat er nog rest aan gevelschoon van vroeger – de Westerstraat is wel eens niet zonder reden een museum van bouwkunst uit de Gouden Eeuw genoemd – en je hebt er de beide groote kerken, de aardige Waag en ’t fiere Stadhuis. Doch men kijkt nu weer vooruit, naar de toekomst. Als uitvoerhaven van Drechterland, als industriestadje ook is Enkhuizen de laatste veertig jaar weer in beteekenis toegenomen en ’t inwonertal groeit gestaag, al is het nog lang niet aan de 20000 van 1625 toe. En de wal met zijn bastions, waarvan je zoo prachtig uitziet op de tuinderijen en de kleurige bloemenvelden rondom, ligt dan ook wel heel wijd om het tegenwoordige stadje heen.
Toch is er bekommernis. Enkhuizen staat bovenaan op het lijstje van de visschersplaatsen rond de Zuiderzee en met de Volendammers en de Urkers samen nemen de Enkhuizers de helft van de “teelt” voor hun rekening. Aan de haven staan elken avond groepjes visschers zwaarwichtig te spreken over de drooglegging en de gevolgen daarvan. En zij mijden liefst den Winterdijk, vanwaar je ginds op den einder de zware baggermolens en de rookende sleepbooten met hun “bakken” zag. En er lijkt symboliek in te schuilen in al die groote zwarte houten kruisen op ’t veldje voor den Drommedaris.’
In 1933 verscheen het derde deel van de succesvolle serie Zwerftochten door ons land. Na Gelderland en Utrecht was nu Noord-Holland aan de beurt om vanuit het oogpunt van de toerist in eigen land belicht te worden. De rol van toerist werd vervuld door Jan Feith (1874-1944), die de lezer in zijn teksten op persoonlijke wijze langs de mooiste plekjes in Noord-Holland leidde. Het album was een uitgave van de N.V. Koek- en Beschuitfabriek v/h G. Hille & Zoon te Zaandam. De bijbehorende plaatjes, met aquarellen van Bernard van Vlijmen, konden gespaard worden door middel van bonnen. Deze zaten bij alle artikelen van de Zaanse koekfabrikant verpakt.
Publicatiedatum: 29/08/2019
Vul deze informatie aan of geef een reactie.