Oneindig Noord-HollandBeleef de geschiedenis van jouw provincie
NL | EN

Frits van Eeden, de wandelende museumdirecteur

Wie kent nog de bloembollenkweker die twee musea zou leiden? Natuurpionier Jac. P. Thijsse bewonderde hem. Ontmoet de man die op zolder pijlen uit Borneo had liggen. En die rond 1900 geld bijeenbracht voor plantenonderzoek in Suriname. Wie kent nog Frits van Eeden? De grote bewonderaar van ‘onkruid’ die een lintje kreeg.

Frits van Eeden staat tegenwoordig ver weggeschoven in de archiefkast van de historie. Jammer, want hij was een man met bijzondere kwaliteiten. Natuurpioniers Heimans (1861-1914) en Jac. P. Thijsse (1865-1945) beschouwden hem als hun inspirator. Als je door het Wereldmuseum (het vroegere Tropenmuseum) in Amsterdam dwaalt, zie je een collectie uit Indië die is begonnen bij Frits van Eeden thuis op zolder.

Duikend in de geschiedenis van de Breesaap ontmoette ik voor het eerst Frederik Willem (roepnaam Frits) van Eeden (1829-1901). Hij zwierf graag rond in de duinen en bossen van Kennemerland. Frits bewonderde, bestudeerde en beschreef de wilde bloemen en planten die hij zag. Spul dat anderen ‘onkruid’ noemden. Een universitaire biologische scholing had Frits niet, hij moest na zijn gymnasiumopleiding aan de slag in de kwekerij en bloemenhandel van pa Van Eeden.

Plattegrond van de tuingronden van de firma J.A. van Eeden. Vervaardiger: Frederik Willem van Eeden Eeden (1829-1901), 1851. Noord-Hollands Archief, Beeldcollectie van de gemeente Haarlem, Inventarisnummer 52346.

‘Kakelbonte tulpen’

Met een zucht van verlichting kon Frits enkele jaren na het overlijden van zijn vader, in 1865, het kwakkelende familiebedrijf verkopen. Voor hem geen ‘topzware hyacinthen’ of ‘stijve, kakelbonte tulpen’ meer. Hij was, naast zijn werk in het familiebedrijf, inmiddels actief voor de Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid. Frits van Eeden was in 1859 bij dat genootschap aangesteld als algemeen secretaris.

De leden van dit genootschap wilden de ontwikkeling van wetenschap en techniek stimuleren. Ze kenden medailles toe, schreven prijsvragen uit, hielden congressen, verzorgden publicaties. In het hele land waren departementen (afdelingen) van dit genootschap actief.

Het was zaak, benadrukte het genootschap, dat Nederland niet achterop raakte bij andere landen in Europa. Op wereldtentoonstellingen zag je wat er elders zoal was ontdekt en gecreëerd. Nederland moest vooruit. En in dat verband zouden we meer oog kunnen hebben voor de mogelijkheden die de koloniën in Oost en West-Indië boden. Daar was nog van alles te ontdekken en te verbeteren. Het bestuur van het genootschap verzocht secretaris Van Eeden in 1864 om al vast een start te maken met het verzamelen van interessante koloniale voorwerpen.

Paviljoen Welgelegen te Haarlem, ca.1860. Noord-Hollands Archief, Beeldcollectie van de gemeente Haarlem, Inventarisnummer 41782.

Pijlkoker

Na een oproep om koloniale voorwerpen op te sturen kwam er bij de secretaris van alles binnen. Een boog met pijlen en pijlkoker uit Borneo (nu Kalimantan), de verlakte gajong (indisch schepenemmertje) uit Palembang (stad op Sumatra) en kratten vol aromatisch geurende producten – alles kreeg een plaats bij Frits thuis op zolder. Tot de collectie als het ware door het dak groeide.

Gelukkig bleek het mogelijk in 1865 de collectie onder te brengen in het achttiende-eeuwse Paviljoen Welgelegen (nu het Provinciehuis) in Haarlem. Frits van Eeden kreeg er een taak bij, want hij werd nu ook directeur van het nieuwe Koloniaal Museum. Zijn museum was de eerste jaren alleen toegankelijk voor leden van de Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid. In 1871 gingen de museumdeuren in Paviljoen Welgelegen open voor het grote publiek. Ter illustratie van de overtuiging dat er nog van alles te doen viel om de koloniën verder te ontwikkelen, las de museumbezoeker boven een van de deuren: ‘Beter een graf onder de palmen dan een verbeuzeld leven in het Vaderland’.

Prins Hendrik komt het Koloniaal Museum in Haarlem openen. Noord-Hollands Archief, Collectie van prentbriefkaarten van Lou Braakman te Haarlem, Inventarisnummer 2357.

Affiche van de opening. Opschrift:’F.W. van Eeden – Opening van het Koloniaal Museum 13 Julij 1871.’ Noord-Hollands Archief, Beeldcollectie van de gemeente Haarlem, Inventarisnummer 41803.

Kunstnijverheid

De industriële revolutie was in de negentiende eeuw aardig op stoom gekomen. Van alles in de samenleving veranderde. De stoomtrein pufte van stad naar stad. Fabrieken openden de poorten. Het oude ambachtelijke handwerk raakte uit beeld. Het werd hoog tijd, vond het bestuur van het genootschap, om nóg een museum in te richten. Nu met een collectie van toegepaste kunst en nijverheid.

Bij gelegenheid van de viering van het eeuwfeest van de Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid, in 1877, opende in Paviljoen Welgelegen het Museum van Kunstnijverheid. De directeur? Inderdaad, ook Frits van Eeden. Hij had daarmee drie banen. Bovendien publiceerde hij talloze gedegen artikelen over uiteenlopende onderwerpen. Van de houtsoorten in Indonesië tot huisvlijt in Zweden.

Het Museum voor Kunstnijverheid presenteerde de collectie in chronologische volgorde. Te beginnen bij de oude Grieken en Romeinen, via de Byzantijnen tot aan barok en rococo.

Prentbriefkaart gewijd aan de collectie klederdrachten die te zien was in het Koloniaal en Kunstnijverheidsmuseum in Haarlem. Noord-Hollands Archief , Collectie van prentbriefkaarten van Lou Braakman te Haarlem, Inventarisnummer 3371.

Houtsnijwerk

Veel van de objecten die je in het museum aantrof was een kopie. Liever een goede kopie dan een slecht origineel, vond Van Eeden. Hij hechtte grote waarde aan stijlzuiverheid. Het Museum voor Kunstnijverheid presenteerde voorbeelden van traditionele volksvlijt, zoals het houtsnijwerk voor stoven en klompen. Het museum kreeg tegen het eind van de negentiende eeuw ook een stijlkamer in oud-Hollandse stijl.

Met al zijn banen en bezigheden had Frits van Eeden een druk leven. Bovendien was hij lid van vele genootschappen, zoals o.a. de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde, Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en Volkszangschool Haarlem. In 1874 werd hij benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Zijn zeventigste verjaardag in 1899 was aanleiding voor een uitbundige viering in het Paviljoen. En om te gedenken dat hij nu veertig jaar in dienst was van de Maatschappij werd de bekende schilderes Thérèse Schwartze in de arm genomen hem te portretteren.

Portret van Frederik Willem van Eeden, 1899. Portret door Thérèse van Duyl-Schwartze (1851–1918). Collectie: Teylers Museum. Beeld via Wikimedia Commons.

‘Geen man van de schrijftafel’

De Hollandsche Revue gaf een aardige karakterschets de jubilerende zeventigjarige directeur van het Koloniaal en het Kunstnijverheid Museum. Altijd was hij actief, schreef de redacteur: ‘Praten, loopen, iets doen, verhalen, schrijven, wandelen, altijd bezig zijn, iets om handen hebben, zich aan iets kunnen géven, zonder dat voelde hij zich niet op zijn gemak.’

‘Niettegenstaande de vele geschriftjes en boeken, die hij gepubliceerd heeft, is hij toch geen man van de schrijftafel. Zittende moet hij een ongemak, iets gedwongens voelen, en thans nog, zooveel ouder en bedaarder, kost het hem blijkbaar nog moeite in zijn groote studeerkamer in het Paviljoen kalm eenigen tijd achtereen in zijn stoel achter zijn schrijftafel te blijven zitten. Telkens wipt hij op, staat hij overeind, dribbelsloft hij rond, heeft hij iets te laten zien, wil hij de Museumzalen weer in. En haast onverpoosd babbelt hij dan voort; hij heeft altijd en voortdurend wat te vertellen’. Je ziet Frits van Eeden voor je: doenerig, maar in zijn element.

Prentbriefkaart van een stijlkamer in het Museum voor Kunstnijverheid. Noord-Hollands Archief, Collectie van prentbriefkaarten van Lou Braakman te Haarlem, Inventarisnummer 3364.

Suriname

In 1899 legde Frits van Eeden het secretariaat van de Maatschappij en het directeurschap van het Museum van Kunstnijverheid neer. Van het Koloniaal Museum wilde hij nog geen afscheid nemen. Nooit heeft hij de koloniën in Oost of West-Indië bezocht, maar Suriname had zijn hart gestolen.

Die kolonie is door Nederland verwaarloosd, vond Van Eeden. Vroeger was Suriname rijk door de slavernij, schreef hij. Maar nu is Suriname ‘zelf een slavin, zwoegende aan een ketting — die ketting is onze bekrompenheid, Er is geen beter middel tegen de domheid dan kennis; en daarom blijft mijn vaste overtuiging: breng wetenschap in Suriname en de kolonie is gered.’ Frits van Eeden was een van de weinigen die toentertijd voor de belangen van Suriname opkwam.

Fonds

In 1900 werd op initiatief van Van Eeden een fonds gesticht ter bevordering van floristisch onderzoek in het toenmalige West-Indië. Studenten die de flora, vegetatie, natuurbehoud in Suriname en de Nederlandse Antillen willen onderzoeken kunnen een subsidie aanvragen. Frits van Eeden stak zelf geld in het fonds en kreeg een bijdrage van het Koninklijk Huis. Bovendien werd het voordelig saldo van een succesvolle tentoonstelling over West-Indië in het Koloniaal Museum voor dit fonds bestemd.

Een van de latere bestuursleden van het fonds, prof. Pulle, constateerde in 1951 in een herdenkingsrede dat Frits van Eeden geen botanicus was geweest in de gebruikelijke zin van het woord. Al zijn publicaties op plantkundig gebied waren dermate vermengd met romantiek, dichterlijke ontboezemingen, filosofische bespiegelingen en beschouwingen over het mensdom en wat daaraan te verbeteren valt, dat het zeer moeilijk, ja bijna onmogelijk is de plantkundige feiten van de rest te zeven.

Detail kaft van ‘Onkruid. Botanische wandelingen.’ door Frits van Eeden. Beeld via Antiquariaat Arine van der Steur.

Wieringen

Tussen al de congressen, vergaderingen en schrijfwerkzaamheden door zwierf Frits, de selfmade botanicus, met zijn botaniseertrommel door duinen, bossen en over de heidevlakten. Hij zocht contact met universitair geschoolde plantkundigen en werd (als niet academicus) toegelaten tot de Botanische Vereniging. Van Eeden schreef graag over wilde planten. In de jaren zestig van de negentiende eeuw begon hij aan een serie voetreizen door Nederland om overal de plantengroei te bestuderen. De verslagen van zijn tochten kwamen in een bundel onder de titel ‘Onkruid, Botanische wandelingen’.

Van zijn hart maakte hij in zijn verslagen geen moordkuil. Zo peinsde hij, wandelend in 1867 op het toenmalige eiland Wieringen dat de bewoners hier ‘een nog zuiverder en oorspronkelijker karakter (schijnen) te hebben dan de Tesselaars, die meer met den vasten wal in aanraking zijn. Een Wieringer gaf mij de vrees te kennen, dat, wanneer de Zuiderzee eens droog gemaakt en Wieringen aan den vasten wal verbonden werd, het met Wierings geluk uit zou zijn, omdat de oude zeden dan zouden bedorven worden’.

Wandelend door het duingebied bij Haarlem betreurde hij dat het prachtige natuurgebied de Breesaap moest wijken voor de aanleg van het Noordzeekanaal en andere grote projecten van de ‘woelende en tierende mens’. Hij was er stellig van overtuigd  dat dwalen door de natuur en het bestuderen van alles wat er groeit, een mens gelukkiger maakt. In die opvatting herkenden later Heimans en Thijsse zich.

Frederik Willem van Eeden ( 26 oktober 1829 – 4 mei 1901) in zijn werkkamer. In memoriam, deel van een krantenartikel. Noord-Hollands Archief, Beeldcollectie van de gemeente Haarlem, Inventarisnummer 33303.

Naardermeer

Met zijn pleidooi voor het behoud van wat hij monumenten van de natuur noemde, was Frits van Eeden een van de eersten die het begrip ‘natuurmonument’ in ons land introduceerden. Rond het midden van de 19e eeuw was er nog overal vrijwel onaangetaste natuur te vinden, zodat er weinig aanleiding leek om bepaalde natuurgebieden te beschouwen zoals ruïnes van kastelen of gebouwen die het verdienen om bewaard te blijven, te koesteren voor het nageslacht.

Enkele jaren na zijn dood leidde het plan van het Amsterdamse gemeentebestuur om het Naardermeer als vuilstort te gebruiken tot het ontstaan van een Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (1905). Initiatiefnemer Jac. P.. Thijsse zei die naam ontleend te hebben aan een artikel van Frits van Eeden in ‘Onkruid’.

Vermoedelijk hebben Jac. P. Thijsse en Frits van Eeden elkaar nooit ontmoet, maar Thijsse waardeerde het pionierswerk zozeer, dat hij de wilde plantentuin die hij ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag in zijn Bloemendaal kreeg aangeboden, Eeden’s Hof wilde noemen. Vrienden vreesden dat deze naam verwarring zou geven, denkend aan de Hof van Eden. Het werd dus officieel ‘Thijsse’s Hof, Planten- en Vogeltuin in het Bloemendaalsche Bosch’.

Jac. P. Thijsse (beeld van Jolanda Prinsen) kijkt naar de begroeiing rond het water in Thijsses’s Hof. Foto: J.M. Pekelharing.

Thijsse’s Hof

Op de septemberdag in 1925 dat Jac. P. Thijsse ‘zijn’ heemtuin opende kwam de regen met bakken uit de hemel. Conform de wensen van Thijsse is dit hoekje van het Bloemendaalse Bos ingericht zoals Van Eeden de wilde natuur hier destijds aantrof. ‘Altijd voelde ik den ouden Van Eeden naast mij’, zei Jac. P. Thijsse Wandel hier over de paadjes en je ziet van alles wat destijds in Kennemerland in het wild groeide en bloeide. Jac. P. Thijsse staat het tevreden aan te zien. Wat mij betreft had hier ook best een beeldje van Frits van Eeden mogen staan.

In mei 1901 overleed Frits van Eeden. Aan het graf stond zijn zoon Frederik van Eeden (1860-1932), schrijver van o.a. De kleine Johannes en Van de koele meren des doods. In zijn dagboek noteerde Frederik  hoe toen lijsters op het kerkhof zongen. Ik moest veel schreien, schreef Van Eeden jr, vooral als ik de krans zag met de hem zo dierbare wilde bloemen. Inderdaad, het was een bijzondere grafkrans.

Onderwijzer Sturing was namelijk ’s morgens in alle vroegte wilde bloemen gaan plukken. Van de mooiste bloemen uit Kennemerland was de krans gevlochten. Een eerbetoon van de plaatselijke natuurhistorische vereniging aan Frits van Eeden. De man die hen had geleerd de schoonheid van het ‘onkruid’ te zien.

Rest de vraag wat er met de musea van Frits van Eeden is gebeurd. Het Koloniaal Museum moest rond 1910 sluiten wegens ruimtegebrek. De collectie is uiteindelijk terecht gekomen in het in 1926 geopende Tropenmuseum in Amsterdam. Het Museum voor (moderne) Kunstnijverheid in Haarlem moest in 1926 sluiten. Paviljoen Welgelegen was namelijk aangewezen als zetel van het provinciaal bestuur. De collectie werd aan andere musea uitgeleend in afwachting van de heropening in een nieuw eigen onderkomen. Daar is het nooit van gekomen. En Frits van Eeden? Deze museumdirecteur is vrijwel helemaal uit beeld gewandeld.

Auteur: Jan Maarten Pekelharing

Voor het schrijven van dit verhaal is dankbaar geput uit:

Publicatiedatum: 29/02/2024

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie.

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Vereiste velden zijn gemarkeerd met *. Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.