Roemrijk verleden
Vandaag de dag is het moeilijk voor te stellen dat de walvisvaart hier ooit het dorpsleven bepaalde. Ingeklemd tussen het groen van de ingepolderde Schermer en Beemster moet de bezoeker van De Rijp zoeken naar sporen uit dat roemrijke verleden. Het schilderachtige dorp met zijn smalle straatjes, vele houten huizen en de Tuingracht met houten sluis en brug, ademt in alles de sfeer van vroeger. Het prachtige raadhuis staat nog net zo fier als in de 17e eeuw, maar hoe goed je ook je ogen de kost geeft, het walvisbot is nergens meer te bekennen. Hoewel het haventje nog steeds in gebruik is, zijn de dagen van de visserij hier voorgoed voorbij. Waar in Volendam nog dagelijks de vissersschepen uitvaren, is dat soort activiteit in De Rijp niet meer aanwezig. Het zijn nu vooral plezierboten die het havengezicht bepalen en in de zomer het polderlandschap doorkruisen via het netwerk van kanalen, sloten en ringvaarten. Afgezien van het museum (dat de dorpsgeschiedenis vertelt) en lunchroom ‘De Walvis’ herinnert er weinig aan de glorietijd van de oude walvisvaart, die rond 1650 op gang kwam en pas 150 jaar later ten einde zou komen.
De Rijp in een veranderend landschap
De ontwikkeling van De Rijp in de 17e eeuw verliep stormachtig. Was het rond 1400 nog gesticht als haventje voor het nabijgelegen dorp Graft, twee eeuwen later deed het nauwelijks onder voor dit dorp. In 1608 werd De Rijp dan ook zelfstandig en al snel volgde de bouw van het raadhuis en een nieuwe haven. Die haven betekende niet alleen werkgelegenheid voor vissers en zeelui. Ook nettenmakers, scheepsbouwers, kuipers en timmerlui vestigden zich in het dorp. Nieuwe woningen, pakhuizen en werkplaatsen werden in rap tempo bijgebouwd.
Intussen onderging het landschap rond De Rijp een ware metamorfose. In de loop van de 17e eeuw verscheen aan de horizon molen na molen. Welke kant je ook op keek, overal zag je de wieken draaien en de molens malen. De komst van de molens betekende het einde van de grote watervlakte die De Rijp omringde. Binnen dertig jaar wisten de Hollanders de omgeving droog te malen en in te polderen. Mede door de uitvindingen van de in De Rijp geboren J.A. Leeghwater was het niet langer het blauw van de Beemster en Schermer, maar het groen van de zojuist verkavelde polders dat nu het uitzicht bepaalde.
Van haringvangst naar walvisjacht
In die periode was er waarschijnlijk geen inwoner van De Rijp te vinden die met eigen ogen een walvis had gezien, maar daar zou heel snel verandering in komen. Het dorp leefde tot dan toe vooral van de haringvangst. Van de inpoldering trok de vissersvloot zich weinig aan, via de kanalen was de haven nog goed te bereiken. De haringvloot van De Rijp was na die van Enkhuizen de grootste van Holland. Op het hoogtepunt lagen er wel zo’n zeventig ‘haringbuizen’ in de haven van De Rijp en dat terwijl er niet meer dan tweeduizend mensen woonden.
Toch liepen de opbrengsten zo halverwege de 17e eeuw steeds verder terug en dat was veel Rijpers niet ontgaan. De concurrentie groeide en het werk bracht steeds minder geld in het laatje. Echter, wat moesten ze eraan doen? Ze konden toch niet zomaar overstappen op een heel ander beroep? Rijper families waren al generaties aan de visserij verbonden en voor velen was de zee een tweede thuis. Rond 1640 gebeurde er echter iets, dat de harten van een handvol reders en vissers uit De Rijp sneller deed kloppen. De bestuurders van de Republiek besloten om het vangstmonopolie van de Noordse Compagnie niet langer te verlengen. Vanaf dat moment mocht iedereen een walvisvaarder uitrusten, niet meer alleen steden (zoals Hoorn of Amsterdam) die deel van de Noordse Compagnie uitmaakten. Met genoeg geld en het nodige lef was ieder nu vrij om op walvissen te jagen.
Ter walvisvaart!
Dit nieuws was met vreugde ontvangen in De Rijp. De mooiste verhalen over de walvisvaart waren afkomstig van dorpsgenoten die wel eens zo’n reis aan boord van een walvisschip hadden meegemaakt. En de bewoners waren er maar wat trots op dat het hun dorpsgenoot Marten Michielszoon was geweest, die als eerste Hollander een walvis had weten te doden. In de jaren dat Nederland actief op walvissen jaagde, waren het altijd ervaren buitenlanders geweest die de walvissen vingen. Een walvis doden was niet zomaar iets en het ontbrak de Hollanders in de beginjaren nog aan ervaring. Maar in 1639 was het dan toch deze Marten Michielszoon, een Rijper in dienst van de Noordse Compagnie, die als eerste Hollandse harpoenier een walvis ving. Dit werkte zo bemoedigend, dat er al snel meer inwoners overstapten op de walvisvaart. Zo kwam het dat de oude haringbuizen in de haven steeds vaker zij aan zij kwamen te liggen met speciaal gebouwde walvisjagers. Een periode van economische bloei brak aan nu De Rijp ter walvisvaart ging. Dat er ook een vreemd luchtje aan vast zat, moesten de inwoners maar voor lief nemen.
Een gevaarlijke onderneming
In alles was de walvisvaart ingrijpend voor het dorpsleven. Haringen konden nog gewoon in de Noordzee worden gevangen, maar voor de walvissen moest men uitwijken naar de Noordelijke poolzeeën. Monsterde je als Rijper visser aan op een walvisjager, dan was je al snel vijf à zes maanden weg van huis, vrouw en kinderen. Maar keerde je dan op een schip, volgeladen met stukken walvis weer terug, dan kreeg je er ook riant voor betaald. Wel moest het dan een goed vangstjaar zijn geweest en natuurlijk moest je ook allerlei gevaren hebben overwonnen.
Ook omliggende dorpen in de Zaanstreek als Wormer en Jisp stortten zich op de walvisvaart. Zo zag je overal in die dorpen dat na de nodige voorbereidingen, rond april de walvisschepen uitvoeren om hun geluk op volle zee te beproeven. Die schepen hadden zo’n dertig tot vijftig opvarenden. Eenmaal in het vangstgebied bleven enkelen aan boord van het moederschip en ging de rest in een van de meegenomen vangstsloepen. Vanuit die sloepen bedreef de bemanning de jacht. Het vangen van een walvis in die kwetsbare bootjes was niet zonder gevaar en regelmatig sloeg er iemand overboord wanneer een walvis veel tegenstand bood. Voorop stond de harpoenier, die met zijn harpoenen en speren de walvis probeerde te doden, terwijl de bemanning achter de gewonde walvis aan moest roeien. Niet te langzaam, want dan kon het zomaar gebeuren dat de walvis het bootje met zijn kracht naar beneden trok. En ook niet te dichtbij, want dan kon de walvis het bootje met zijn staart in twee stukken slaan. Was de walvis, vaak na een uren durend gevecht, eenmaal dood, dan werd hij naar het moederschip gebracht, in stukken gesneden en opgeslagen.
Zeep, paraplu’s, hekken en uithangborden
Keerde een schip na een goed vangstjaar terug, dan begon de verwerking van de walvis. Aan boord was dit niet mogelijk, dus wanneer de walvisvloot terugkeerde moest er heel wat werk worden verzet voordat de walvis was veranderd in een bruikbaar product. Zo ongeveer alles wat van de walvis afkwam, werd gebruikt. Het meest waardevolle aan de walvis was zijn vet, de walvistraan. De traan diende als grondstof voor allerlei producten, waarvan zeep en brandstof voor olielampen de belangrijkste waren. De duurste traan was kleurloos en reukloos. Hoe bruiner de traan, hoe goedkoper. Die traan brandde minder goed en stonk bovendien enorm, waardoor deze minder gewild was. Toch had ook de meest donkere traan nog wel een bestemming; vaak werd deze gebruikt bij het bewerken en onderhouden van leer en touw. Daarnaast dacht men dat traan een goed medicijn was en werd hij verkocht als middel tegen reuma.
Gemiddeld ving een schip zo’n tien walvissen per jaar. Dit lijkt misschien niet veel, maar één walvis leverde al gauw zo’n veertig vaten spek en traan op. De baleinen (het voedselfilter in de bek van een walvis) deden na bewerking dienst als korsetten, paraplu’s, rijzwepen en andere siervoorwerpen. Aan het einde van de 17e eeuw bracht een walvis zo’n 9000 gulden op. Het was wel zaak om ook daadwerkelijk wat te vangen, want het uitrusten van een schip kostte al snel 15.000 gulden. Was het een succesvol jaar, dan werd er dus goed op verdiend. Dit was te zien aan de huizen van De Rijp, die steeds mooier werden gebouwd of afgewerkt, zeker in vergelijking met andere dorpen in de omgeving.
Overal in het landschap had de walvis zijn intrede gedaan: de enorme ribben en kaken van de walvis bleken uitstekend als hekken te fungeren in de weilanden. Schouderbladen dienden als uithangborden voor winkels.
Traanland en Prutakker
Naast de molens die het landschap van De Rijp bepaalden, kwamen nu rokende traankokerijen te staan, die de traan gebruiksklaar maakten. Hoewel ze niet midden in het dorp stonden, walmden ze zo erg dat de stank overal te ruiken was. Een kokerij was een groot, gemetseld fornuis met één of twee grote ketels waarin de traan uit het spek werd gekookt. Vaak stond er een loods voor de opslag en een hijskraan om de vaten van en op de boten te hijsen. Op het fornuis werkten de kokers, vaak twee man, die de traan en spek in ketels goten en met grote lepels door het brouwsel roerden. Via een gootje kwam de vrijgekomen traan in andere vaten terecht, waarna hij kon worden verhandeld.
Gemiddeld werkten er zo’n acht mensen op een kokerij, dus ook dit verschafte het dorp veel werkgelegenheid. In De Rijp hebben er in ieder geval zo’n zes traankokerijen gestaan. Nu is daar niets meer van over. Slechts in de namen van sommige landerijen leefde later de herinnering aan het smerige karakter van de verwerking nog voort. Maar zelfs de namen zijn nu in de vergetelheid geraakt. Op de dorpsplattegrond staan ze niet meer vermeld, maar lang droegen landerijen nog prachtige namen als Noordeynder Traanland, Prutakker, Smeerland of Wittenburg Traanland.
‘Een vuyle stanck’
Dat de verwerkingssector zo kon bloeien was mede te danken aan grote steden als Amsterdam, die verboden hadden om een traankokerij in de nabijheid van de stad te stichten. De stankoverlast was zo erg, dat de enige kokerij van Amsterdam, in Diemen, bij oostenwind niet mocht stoken. De stank zou anders dagenlang in Amsterdam te ruiken zijn. Vlakbij Rotterdam klaagden de inwoners over ‘den vuylen ende onlydelicken stanck, waerdeur de beesten (koeien) en het suvel (zuivel) van dien souden werden bedorven’. Ook dichter bij huis, in Oostzaan, klaagde men dat er ‘een seer groote ende vuyle stanck’ vrijkwam van een naburige kokerij. Daar bleef het niet bij, want ook het water veranderde volgens de inwoners in een ‘troebele ende onklaere’ brij. In Waterland werd het de kokerijen verboden hun afval in de binnenwateren te lozen, omdat dit de vis en het vee teveel zou aantasten. Dat de situatie in De Rijp vergelijkbaar was met bovenstaande voorbeelden, blijkt uit een passage uit een brief van Aagje Deken, die in 1780 schreef: ‘Wij woonen in een land druipende van walvisch traan’. Met dat land bedoelde zij De Rijp, waar ze destijds verbleef.
Een plekje in het wapen
In 1798 vertrok de allerlaatste expeditie vanuit de haven van De Rijp. Daarmee kwam er een einde aan anderhalve eeuw walvisvaart in het dorp. De sector speelde toen al nauwelijks een rol meer. De inwoners waren overgeschakeld op andere activiteiten. Hiermee verdween de stank, maar kwam er ook een einde aan een bedrijf dat het kleine dorp en zijn inwoners zo veel welvaart had gebracht. Nu, in een tijd waarin de walvisjacht als een taboe wordt gezien, prijkt het walvisbeen niet langer aan het raadhuis. Toch is het verleden niet helemaal uitgewist. Toen de dorpen Graft en De Rijp in de jaren zeventig fuseerden tot één gemeente, zocht men ook naar een nieuw gemeentewapen. Gekozen werd, hoe kan het ook anders, voor een walvis, die krachtig een fontein de lucht in spuit. De fontein is echter niet blauw of wit, maar rood. Bloedrood. Hét signaal waar de vroegere Rijper walvisjagers aan konden zien dat het beest in de longen was getroffen. Dat betekende dat het weldra zijn levensstrijd zou staken om maanden later te eindigen als zeep of paraplu of, wie weet, wel als sierlijke trofee aan het raadhuis.
Auteur: Sieger Verhart
Publicatiedatum: 22/12/2010
Vul deze informatie aan of geef een reactie.