Uit de registers van jongens die naar Indië of de oorlog zijn gegaan
Willem van Kuijk, stadsschoolmeester van school B voor arme kinderen, maakte tien jaar na het verschijnen van het Reglement voor de stadsscholen in 1757 de balans op van het leerlingenverloop op zijn school. Volgens zijn gegevens hadden in die periode 779 leerlingen op zijn school les gehad. Zelf had hij in 1767 nog 181 leerlingen op zijn school. Van de leerlingen die niet meer ingeschreven waren, waren onder andere 43 leerlingen overleden, 125 verhuisd en 278 hadden het onderwijs voortijdig verlaten. Opmerkelijk is dat ook nog 19 van zijn leerlingen naar Indië waren gestuurd. Bij deze 19 leerlingen ging het om 6 jongeren die middels het Burgerweeshuis en 13 die via de diaconie van de Nederlands Hervormde Kerk op zijn school waren aangemeld. De vraag bij het lezen van zijn aantekeningen rees wat er van die laatste groep leerlingen terecht is gekomen.
Het geval wil nu dat de regenten van het Burgerweeshuis te Haarlem betrekkelijk nauwkeurig in hun administratie hebben bijgehouden wanneer en hoeveel jongens zij op een schip van de VOC of een oorlogsschip hebben aangemonsterd. In het Noord-Hollands Archief zijn drie inventarisnummers onder de naam “Register van de jongens die na Oostindiën en ten oorlog zijn gevaaren” waarin hun lotgevallen worden vermeld beschikbaar. Met ten oorlog gevaren werd bedoeld dat zij op een oorlogsschip hadden aangemonsterd.
De regenten waren vanaf 1691 met hun registratie begonnen. Zij hadden tegelijkertijd de moeite genomen om ook uit de periode van voor 1691 de namen van alle jongeren op te sporen die op een schip naar Indië waren gezet. Volgens het eerste register was Matthijs Jacobsz in 1661 met het schip “Arnhem” naar Indië vertrokken, samen met Hillebrand Olfertsz. De boekhouders van het weeshuis konden in de administratieve gegevens wel de namen van de eerste jongeren vinden, de datum waarop zij waren vertrokken en de naam van het schip waarop zij waren ingescheept. Soms ook andere administratieve gegevens als hun tijdelijke verblijfplaats of afspraken over gage of hun erfgenaam. De registers vermelden echter niet wat er van deze eerste groep terecht kwam.
Slechts 39 van de 161 jongens
Uit latere gegevens blijkt dat de jongens tussen de 13 à 14 jaar en 22 à 23 jaar oud waren. Een van hen was echter al 28 jaar en werd door het Burgerweeshuis gealimenteerd. In totaal werden van 1691 tot en met 1 oktober 1805 de namen van 161 jongens uit het Burgerweeshuis opgetekend in de registers. Van 30 van hen heeft de administratie behalve de datum van vertrek en de naam van het schip verder geen gegevens geregistreerd over hun terugkomst of overlijden. Slechts 39 van de jongeren die naar Indië waren vertrokken keerden naar Haarlem terug. Een van de jongeren besloot om de terugreis naar Haarlem niet te aanvaarden want hij vestigde zich op Banda.
Met man en muis vergaan
De overige 75 Indiëgangers waren allemaal overleden voor zij in Haarlem konden terugkeren. Een aantal overleed op het schip op de heen of op de terugweg. Sommigen kwamen om door een ongeluk zoals dat heette, maar waarschijnlijk was dat ongeluk in de meeste gevallen een scheepsramp. Voor Jan Hendrikcs duurde de reis wel erg kort. Hij vertrok op 25 oktober 1703 naar Indië. Zijn schip verging echter bij Vlieland met man en muis, nog voordat de reis naar Indië daadwerkelijk was begonnen.
In enkele gevallen overleden zij op een van de forten die in het bezit van de VOC waren zoals Kaap de Goede Hoop, Colombo of Nagapatnam. Veel van de jongens overleden op Batavia of in het hospitaal van de stad. Mogelijk was malaria de boosdoener of waren dat andere tropische ziekten. Twee van hen waren veilig teruggekeerd maar stierven op de tweede reis alsnog. Een van de jongens overleed al voor dat hij ook maar had kunnen vertrekken. We kunnen vanuit deze cijfers constateren dat van degenen die vanuit het Burgerweeshuis naar Indië werden gezonden bijna tweederde deel niet meer levend terugkwam.
Als matroos of timmerman
Uit nadere gegevens valt op te maken de meesten door de VOC als matroos werden aangenomen voor een bedrag van zeven tot negen gulden per maand. Enkele van hen werden als timmerman aangenomen en zij verdienden het dubbele loon van veertien gulden per maand. De regenten van het Burgerweeshuis verzorgden voor deze timmerlieden ook nog de uitrusting die zij op het schip nodig hadden om hun werk te kunnen doen.
Enkele jongens hadden een testament laten opstellen voor zij vertrokken. Mochten zij overlijden dan ging het eventuele tegoed naar een begunstigde wat meestal een familielid was. Het duurde echter wel een of twee jaar nadat iemand was overleden voor de gelden konden worden uitgekeerd. Was er geen testament aanwezig dan viel het geld na het overlijden ten goede aan het Burgerweeshuis. Soms waren dat een paar gulden, een enkele keer was dat meer dan honderd gulden. Bij veel dossiers was echter aangetekend “niets te goet”.
De tijd tussen goedkeuring van de burgemeesters en het moment dat de jongere op het schip belandde duurde soms meerdere maanden. Pieter van de Oogst en Pieter Blom hadden al op 25 juli 1786 goedkeuring gekregen om te mogen vertrekken, maar pas op 28 oktober 1786 kwamen zij pas aan boord. Hendrik Lenzen daarentegen had vier jaar later op 11 mei 1790 toestemming van de burgemeesters om naar Indië te gaan en was al op 14 mei op het schip aangekomen.
Een beloning bij thuiskomst
In het begin van de negentiende eeuw stuurde het Burgerweeshuis geen jongens meer naar Indië vanwege het feit dat de VOC failliet was gegaan. Het weeshuis had al een enkele keer eerder jongens op een oorlogsschip laten aanmonsteren, nu zorgde het ervoor dat alle jongeren die voor een dergelijke situatie kwamen te staan op een oorlogsschip als bemanningslid werden aangemonsterd. Dit was voor deze jongens op zich veel minder riskant vergeleken met de jongeren die naar Indië werden gestuurd. Geen van hen overleed en allemaal kwamen zij behouden terug. De regenten keerden bij thuiskomst dan hun gage uit over de 20 maanden dat zij dienst hadden gedaan. Men ontving ongeveer een gelijke beloning als op een VOC-schip. Voor matrozen gold dat zij gemiddeld zeven tot negen gulden ontvingen, voor een timmerman was dat eveneens veertien gulden per maand.
Weer terug naar Haarlem
In de jaren 1782-1786 namen 4 van de 17 jongens die aanmonsterden op een oorlogsschip een opmerkelijke beslissing. Zij kwamen op 6 november 1782 aan boord van het oorlogsschip de Argo. Burgemeesters en de Admiraliteit hadden zich eerder akkoord verklaard met het voorstel van de regenten. Zij verlieten echter het schip toen het in Lissabon had aangemeerd.
Jan Rhee, Willem van den Putten en Abraham de Witt kwamen jaren later met een schip weer terug via Hellevoetssluis waar zij op 24 december 1785 aankwamen. Vandaar reisden zij alle drie naar Haarlem. Op 2 januari 1786 verschenen zij bij de regenten en vroegen om hen de tegoeden waar zij recht op meenden te hebben uit te keren. Alle drie stelden zij de regenten in het vooruitzicht dat zij niet langer ten laste wilden komen van het Burgerweeshuis maar op eigen benen wilden staan. De regenten gingen er mee akkoord en zonden hen met een zekere schoolmeester De Geus naar de Admiraliteit in Amsterdam om te zorgen dat de gages werden uitbetaald.
Straf of blokkade van gelden omdat zij het schip hadden verlaten kwam in het overleg niet ter sprake. Cornelis de Groot was op hetzelfde schip aangemonsterd als de drie anderen en tegelijkertijd met hen van boord gegaan. Hij keerde met een schip terug naar Texel en kwam weer in het terug in het weeshuis op 12 december 1785. Het tegoed van zijn gages werd met hem verrekend.
Toekomstig onderzoek
Dit onderzoek is beperkt. Het geeft slechts een beeld van de omstandigheden waarin jongeren verkeerden die middels het weeshuis in de zeventiende en achttiende eeuw aanmonsterden op en schip dat naar Indië ging of een oorlogsschip. Van de diaconie weten we via Van Kuijk dat deze dezelfde praktijk er op nahield. Hoeveel Haarlemse jongeren via deze weg op een VOCschip terecht kwamen is niet bekend, van de andere weeshuizen weten we evenmin of zij dezelfde praktijken er op na hielden.
Raadpleging van de bemanningslijsten van de VOC bracht aan het licht dat ook uit andere steden als Rotterdam en Dordrecht jongeren van de leeftijd vanaf 13 tot 16 jaar op de schepen van de VOC naar Indië voeren. Waarschijnlijk met dezelfde gevolgen voor de jongeren die uit Haarlem afkomstig waren. Pas op het einde van de achttiende eeuw kwam daarin verandering toen alleen nog monsteren op een oorlogsschip in aanmerking kwam om jongeren aan een baan te helpen. Het klinkt misschien wat vreemd maar dit werk was verre te verkiezen boven een ongewisse reis naar Indië.
Vragen blijven. Waarom gingen de regenten door met het sturen van jongeren naar Indië toen het al land duidelijk was dat terugkeer er voor meer dan 60% niet in zat? En hoe groot was het aantal jongeren uit weeshuizen dat uit Haarlem en de uit de Republiek op een VOCschip werd aangemonsterd? Het zal duidelijk zijn dat nog veel onderzoek moet worden gedaan om een duidelijk overzicht te krijgen.
Auteur: Dick van Gijlswijk
Bron: Noord-Hollands Archief, 225-228 Register van de jongens, die naar Oost-Indië of ten oorlog zijn gevaren, 1691-1805
Publicatiedatum: 14/11/2022
Vul deze informatie aan of geef een reactie.