De zeventiende eeuw mag dan van goud zijn geweest, rond 1800 kent Amsterdam bittere armoede. Jaarlijks worden hier honderden baby’s te vondeling gelegd. Vaak wordt bij hen een persoonlijk briefje aangetroffen, dat soms informatie bevat over de voornaam en de religie van het kind, en of het wél of niet gedoopt moet worden. Nanda Geuzebroek bestudeerde de briefjes en dook in de archieven van het weeshuis, waar veel vondelingen belandden. Dat resulteerde in een tentoonstelling in het Stadsarchief Amsterdam en een boek.
Het te vondeling leggen van pasgeboren kinderen komt tegenwoordig nog maar zelden voor, maar rond 1810 is dat wel even anders. In die dagen worden er gemiddeld twee zuigelingen per dag op de stoep gelegd, meestal in de buurt van het in 1666 geopende Aalmoezeniersweeshuis op de Prinsengracht, een complex dat later als Paleis van Justitie dienst zal doen.
Begin negentiende eeuw worden er jaarlijks tussen de 400 en 700 vaak ondervoede zuigelingen op straat achtergelaten. Dieptepunt is het jaar 1817, als in heel Europa hongersnood heerst. Méér dan de helft van de Amsterdammers krijgt dan steun in de vorm van aardappelen en brood.
Slegte Teijden
Je kind afstaan doe je niet zo maar, dan moet het water je wel tot aan je lippen staan. Een wanhopige moeder schrijft dat ze haar kind ‘uijt armoede’ te vondeling heeft gelegd, ‘weijl het tegen de winter gaat, en de teijden slegt zijn.’ Een andere moeder schrijft dat ze haar kind uit ‘groote hongersnoot’ moet afstaan.
Meestal gaat het om moeders die er alleen voor staan: weduwen, verlaten vrouwen of echtgenoten van zeelieden, die naar verre oorden zijn vertrokken. Zo’n reis naar de Oost kan jaren duren en niet iedereen komt levend terug. Het is dan ook vaak ‘uit klare onmacht en tot bittere smart’ dat een moeder haar kind te vondeling legt.
Een kind te vondeling leggen is strafbaar, ook al zijn er nauwelijks moeders voor vervolgd. Het moet dus heimelijk gebeuren, meestal tegen het vallen van de avond. Vaak wordt de zuigeling in de beschutting van een huis gelegd, soms in een kaartendoos of, zoals in het geval van Willem Jacob, in een mand, waar hij zijn naam Willem Jacob Mand aan te danken heeft.
Een spookstad
In haar boek beschrijft Geuzebroek hoe het Amsterdam van rond 1800 een spookstad is. In de grachten drijven dode honden, in de haven liggen vaartuigen weg te rotten en het stadsbeeld wordt bepaald door ingestorte panden, jeugdbendes en bedelaars. Van de welvaart uit de gouden eeuw is niet veel meer over.
Hoewel er sprake is van een rijke elite, heerst er veel armoede in buurten als de Jordaan, met zijn sloppen, stegen en gangen, het Noordse Bosch (omgeving Vijzelgracht) en de oostelijke en westelijke eilanden.
Het zijn buurten waar veel ongeschoolde sjouwers, nachtwerkers, knechten en dienstmeiden wonen. De werkloosheid is hoog en rond 1800 krijgen ruim twaalfduizend gezinnen (op een bevolking van 195.000 Amsterdammers) steun in de vorm van brood, boter, kaas en turf. Er zijn twee bedelingsinstanties, maar ook de kerkgemeenschappen worden geacht voor hun zwakkere broeders en zusters te zorgen. Hoor je daar niet bij, of kom je van buiten de stad, dan val je buiten de boot. In 1811 leven zo’n achthonderd mensen op straat: bedelaars, kreupelen en blinden, maar ook tot armoede vervallen moeders met kinderen.
Geuzebroek: “Je had in die tijd wel een vorm van bedeling, georganiseerd door de stad of door de kerk, maar daar waren voorwaarden aan verbonden. Zo moest je zeker vier of vijf kinderen hebben om wat brood en turf te krijgen en zo de winter door te komen. Echt toereikend was het niet. Veel vrouwen sliepen dus onder ‘de blote hemel’, en besloten hun kind af te staan.”
Tegenwoordig zou je er misschien van afzien om een kind op de wereld te zetten als je geen geld hebt om het te voeden en te kleden, maar voorbehoedsmiddelen waren in die tijd duur en werden alleen door de elite gebruikt. Geuzebroek: “Bovendien was seks waarschijnlijk één van de weinige pleziertjes die arme mensen nog hadden.”
Abel Weetniet
Nanda Geuzebroek verdiepte zich vijf jaar intensief in het thema vondelingen. Ze koos voor de periode 1780-1830, omdat het aantal vondelingen in Amsterdam als gevolg van armoede flink op liep.
Het idee om zich in dit onderwerp te verdiepen, kreeg ze toen ze eind jaren tachtig in het toenmalige Gemeentearchief aan de Amsteldijk onderzoek deed naar de voorouders van haar partner. Zo stuitte ze op een voorouder met de naam Abel Weetniet. ‘Oh, dat is een vondeling,’ wist de dienstdoende archiefmedewerker haar te vertellen. Vervolgens liet hij haar het innameregister zien van het Aalmoezeniersweeshuis, waar van 1666 tot 1824 vondelingen, wezen en verlaten kinderen werden opgevangen.
Toen de tentoonstelling dit voorjaar in het Stadsarchief aan de Vijzelstraat van start ging, brak de coronacrisis uit. Of ze daar niet van baalde? “Ach, het is wat het is,” reageert Geuzebroek nuchter. “Het heeft geen zin om iets te betreuren waar je niets aan kunt doen”. Maar jammer is het natuurlijk wel dat de feestelijke opening in het water viel. “We hebben hard gewerkt om er een mooie tentoonstelling van te maken, waarmee we de aandacht op een vergeten groep willen vestigen. De expositie is ook héél geschikt voor kinderen. Vandaar dat we een educatief programma voor scholen hadden gemaakt. Ik denk alleen dat leerkrachten nu wel iets anders aan hun hoofd hebben. En dat uitstapjes nu even niet aan de orde zijn.” De tentoonstelling is overigens verlengd tot 4 oktober, dus hopelijk trekt dat nog wat mensen over de streep.
Wat haar tijdens haar onderzoek het meest verraste was “dat de regenten die in het weeshuis bestuurden echt het beste met de kinderen voor hadden, maar dat de omstandigheden zó slecht waren, ook vanwege geldgebrek. Er werden zoveel kinderen te vondeling gelegd dat het huis propvol raakte. En dat ging ten koste van de aandacht.”
Anna Champagne
In haar boek, dat schitterende illustraties bevat, beschrijft ze het wel en wee van het Aalmoezeniersweeshuis van 1780-1830. De vondelingen die daar terecht komen moeten natuurlijk wél een naam hebben, omdat die niet altijd op het meegegeven briefje staat vermeld. Naamgeving is een klusje voor de regenten van het weeshuis, die een kind soms vernoemen naar de plek waar het is gevonden. Zo is het een schoenmaker die Anna Schoen van de stoep opraapt.
Anna Champagne ligt op de stoep van een wijnkoper, dus die heeft – qua naam – méér geluk dan Maria Secreet, die haar achternaam dankt aan het feit dat ze bij de openbare wc (secreet) bij de vuilnisstortplaats aan de Leidsepoort is gevonden. Sommige zuigelingen danken hun naam aan de eerste indruk die ze op de regent maken. Kors de Krijter zal wel veel gekrijst hebben, in ieder geval méér dan Cornelis Mak of Cornelia Blij. En ja, als je als een regent zoveel namen moet verzinnen, zit je ook wel eens zonder inspiratie, veronderstelt Geuzebroek. Dan kijk je maar eens rond in je werkkamer en noem je kinderen Blauwpot, Pijp of Stoel.
Minnen
De eerste vier jaar van hun leven worden de vondelingen bij minnen (verzorgers) ondergebracht. Dat zijn zowel alleenstaande als getrouwde vrouwen, die op die manier wat bij kunnen verdienen. Aangezien veel moeders op de rand van de hongerdood verkeren, zijn veel vondelingen zó zwak als ze binnen worden gebracht, dat ze binnen een paar maanden bij de min overlijden. Maar een vijfde van de vondelingen bereikt de volwassen leeftijd.
Die hoge zuigelingensterfte bij minnen was eind achttiende eeuw aanleiding te overwegen in het weeshuis een aparte afdeling voor baby’s in te richten. Geuzebroek is blij dat het daar nooit van gekomen is. “In zo’n propvol weeshuis zouden die kleintjes toch niet genoeg aandacht krijgen.”
Ze neemt het in haar boek op voor de minnen, omdat ze in hun tijd nog wel eens onder vuur lagen als zouden ze niet goed genoeg voor de vondeling zorgen. “De vondelingen waren vaak al héél zwak als ze bij een min kwamen. Soms gingen ze op straat al dood. En dat sommige minnen de kinderen pap gaven, die volgens de critici van inferieure kwaliteit was, kwam ook omdat een min niet altijd genoeg borstvoeding had voor twee kinderen, de vondeling én haar eigen kind. Soms ging het eigen kind dood en bleef ze met een vreemd kind aan de borst achter, wat een vreemde gewaarwording moet zijn geweest.”
Verkout of siek
Als de kinderen vier jaar zijn, gaan ze van de min naar het Kinderhuis van het Aalmoezeniersweeshuis. Echt comfortabel is het daar niet. Het was gebruikelijk dat twee kinderen één houten kribbe deelden en als het weeshuis uit zijn voegen barstte, werden de kleintjes om en om gelegd, zodat er vijf peuters in één bed pasten. Toch doen de kinderhuismoeders hun best. ’s Winters stoken ze de kachels goed op, zodat ‘de kinders niet verkout of siek’ worden. Bij het ochtendgloren worden ze gewekt en moeten ze voor hun bed knielen om het opperwezen te danken voor het feit dat ze de nacht gezond zijn doorgekomen. En om ze ervan te doordringen dat ‘wij zonder U niets vermogen.’
Daarna worden de kinderen geholpen met al hun knoopjes, haken, ogen, linten en koordjes, typerend voor kleding in de negentiende eeuw. Vervolgens moeten de talloze schurftpatiëntjes ook nog eens met zalf worden ingesmeerd. Om half acht gaat de bel en dalen de kinderen met de kinderhuismoeders af naar de eetzaal, waar ze zich tegoed kunnen doen aan een ontbijt van roggebrood, boter en kaas. Alleen op zondag – of op een feestdag – is er vlees of vis. De avondmaaltijd bestaat vaak uit witte kool met aardappelen, grauwe erwten en karnemelk met gruttenmeel. Je kunt er je maag mee vullen, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Overdag krijgen de kinderen in hetzelfde gebouw les van een schoolmeester.
In het weekend kunnen de jongens op de binnenplaats met hoepels spelen, terwijl de meisjes touwtje springen. Als de kinderen de leeftijd van tien jaar hebben bereikt, stappen ze over naar het Grootkinderhuis, waar ze op een ambacht worden voorbereid. De jongens kunnen timmerman of schilder worden, de meisjes naaister of dienstbode.
Innameboeken
De tentoonstelling in het Stadsarchief bestaat voornamelijk uit eeuwenoude en daardoor flink gehavende innameboeken, registers en fraaie gravures. Hier en daar zien we een briefje dat de moeder haar vondelingkind mee gaf. Soms is dat briefje, of een prent, in tweeën gescheurd, zodat de moeder kan bewijzen dat het afgestane kind van haar is, in het geval ze het nog eens wil ophalen. Dat laatste gebeurt overigens vaker niet dan wel.
Op de tentoonstelling zijn verschillende voorwerpen te zien, zoals een tinnen bord, waar vier kinderen tegelijk uit moeten eten. Je moet dus snel dooreten wil je niet met een hongerige maag achterblijven, wat herinneringen oproept aan Dickens’ beroemde verhaal over het weeshuiskind Oliver Twist.
Intrigerend zijn de eeuwenoude blokken hout met een zware ketting eraan, die weeshuiskinderen om hun enkels krijgen als ze zich niet aan de regels houden. Het maakt meteen duidelijk waar de uitdrukking ‘een blok aan je been’ vandaan komt. Voor we de expositie verlaten, werpen we nog even een blik op een rood jurkje waarin een vondelingenmeisje ooit bij het weeshuis werd afgeleverd. Het maakt dit stukje sociale geschiedenis weer een stukje tastbaarder.
Het boek ‘Vondelingen, Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam 1780-1830’ is geschreven door Nanda Geuzebroek en Maarten Hell. Het boek kost 25 euro, is een uitgave van Uitgeverij Verloren en is onder andere verkrijgbaar bij de Stadsboekwinkel in het Stadsarchief Amsterdam. De tentoonstelling ‘Vondelingen. Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam’ is tot 4 oktober 2020 te zien. In verband met het coronovirus dienen belangstellenden momenteel een dag van tevoren te reserveren. Nanda Geuzebroek heeft ook een eigen website.
Tekst: Arnoud van Soest
Publicatiedatum: 17/06/2020
Vul deze informatie aan of geef een reactie.