Oneindig Noord-HollandBeleef de geschiedenis van jouw provincie
NL | EN

Thorbecke en Haarlemmermeer

Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) is van grote invloed geweest op de vormgeving van het Nederlandse staatsrecht in de negentiende eeuw, met als hoogtepunt ‘zijn’ beroemde grondwetsherziening van 1848. Ook heeft hij zich als jurist en als politicus actief bemoeid met waterschappen en de toekomst van de Haarlemmermeerpolder.

Hoogleraar, kamerlid en minister

Als hoogleraar aan de juridische faculteit van de Universiteit Leiden liet Thorbecke zich vaak kritisch uit over het autocratische regeringssysteem van koning Willem I. In 1840 maakte professor Thorbecke deel uit van de zogenaamde Dubbele Kamer, het orgaan dat in het leven was geroepen voor herziening van de Grondwet. In 1844 en 1845 – tijdens de regering van koning Willem II – was Thorbecke lid van de Tweede Kamer. Samen met acht gelijkgezinde kamerleden vormde hij de zogenaamde Negenmannen. Vanuit deze commissie diende hij in december 1844 een voorstel in tot een ingrijpende wijziging van de grondwet.

Dat voorstel werd niet in behandeling genomen omdat het ‘te on-Nederlands’ werd bevonden. Als voorzitter van de Grondwetscommissie drukte Thorbecke echter wel zijn stempel op de beroemde grondwetsherziening van 1848, het huzarenstukje waarmee hij de grondlegger werd van de Nederlandse parlementaire democratie. In het eerste kabinet-Thorbecke (er zouden er nog twee volgen) nam Thorbecke tevens duidelijke standpunten in over de inrichting van de Haarlemmermeerpolder.

Johan Rudolph Thorbecke. Via het Instituut voor Kunstgeschiedenis.

Waterschappen

In de jaren veertig van de negentiende eeuw heeft Thorbecke zich beziggehouden met het recht van waterschappen, in feite onze oudste democratische bestuursorganen. Zo bevestigde hij in een zorgvuldig juridisch en historisch betoog de grondwettelijke bevoegdheid van het provinciaal bestuur om te kunnen ingrijpen op het gebied van waterstaat en waterbeheer. Daarin ging hij terug tot de rechtstitels die waterschappen en andere bestuurlijke lichamen al diep in de Middeleeuwen hadden verworven.

Zijns inziens waren de waterschappen aan de door de Grondwet van 1815 gevestigde publiekrechtelijke verhoudingen onderworpen, in dit geval aan de provinciale overheid. De oude rechten en gewoonten waarop de waterschappen zich beriepen, hadden volgens Thorbecke grondwettelijk gezien alleen de status van ‘burgerregtelijke overeenkomst’. In de moderne staat behoort het publieke belang te prevaleren, zo stelde hij.

Nieuwe kaart van het Hoogheemraadschap Rijnland en Amstelland en het waterschap van Woerden, met bovenaan het Haarlemmermeer. Beeldcollectie van de gemeente Haarlem, Noord-Hollands Archief.

De nieuwe polder en publiek belang

Een vergelijkbaar standpunt verdedigde hij in 1845 toen de droogmaking van het Haarlemmermeer aan de orde was – het grootste infrastructurele project van de eerste helft van de negentiende eeuw. In 1836 had Willem I het besluit genomen de grote watermassa in het hart van Holland te laten inpolderen. Het project werd een staatsonderneming, waarvoor ondanks de benarde financiële omstandigheden een lening van 8 miljoen gulden was gesloten.

De drooglegging was een technische aangelegenheid van hoog niveau, maar tevens een bestuurlijk probleem. Nadat Holland in 1840 was gesplitst in de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland, lag het grote Haarlemmermeer in beide provincies. Het droogmakingsproject raakte de drie steden Amsterdam, Haarlem en Leiden, die belangen hadden op het gebied van scheepvaart, visrechten en afwatering. Een andere partij was het machtige hoogheemraadschap van Rijnland, dat van oudsher de waterhuishouding in het hele gebied beheerde. De inpoldering had aanzienlijke consequenties voor het beheer van het waterpeil in omringende polders en waterwegen.

Amsterdam en Haarlem maakten geen grote bezwaren tegen het droogmakingsproject, Leiden en het hoogheemraadschap wel. In 1845, toen de afsluiting van de Ringdijk in zicht kwam, vroeg Rijnland de Leidse hoogleraar juridisch advies over vraag of het Rijk bevoegd is om voorbij te gaan aan gevestigde rechten van het hoogheemraadschap op waterbeheer in het hele gebied. In zijn rapport stelde Thorbecke in principe het Rijk in het gelijk. De oude gevestigde rechten waarop Rijnland zijn gezag baseerde, betroffen tenslotte geen eigendomsrechten, maar gedelegeerd publiek gezag. Volgens de grondwet waren de provincies en het Rijk (Rijkswaterstaat) hogere publiekrechtelijke organen dan de waterschappen. Wel moesten het Rijk en de beide provincies het hoogheemraadschap tegemoet te komen in alles wat nodig was om de publieke veiligheidstaak te kunnen uitvoeren. Ondanks dit advies won Rijnland in eerste instantie de zaak tegen het Rijk. Op termijn was de uitkomst echter ongeveer conform Thorbeckes voorstelling van zaken.

Stoomgemaal De Cruquius, gebruikt voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. Beeldcollectie van het Historisch Archief Haarlemmermeer, Noord-Hollands Archief.

Buitenlandse belangstelling voor de poldergrond

Op 11 januari 1853 schreef (inmiddels) minister Thorbecke een brief gericht aan de Droogmakingscommissie. Die brief begint met de volgende regels: “Eene buitenlandsche vereeniging heeft aanzoek gedaan tot het in Koop nemen tegen 300 gulden de bunder, van den geheelen Haarlemmermeerpolder, nadat die droog zal zijn of de gronden ten verkoop gereed…”. De minister wees er in zijn brief op dat verkoop van domeingronden op deze wijze alleen mogelijk zou zijn met goedkeuring van “de wetgevende magt” en dat tegen zo’n verkoop-in-eens zowel voor- als nadelen kleven.

Hij meende dat verkoop aan “vreemden” zeker niet algemeen toegejuicht zou worden, terwijl men later ook nooit meer zou kunnen vaststellen of bij publieke verkoop der gronden, deze niet meer dan de geboden ƒ 300,00 per hectare zouden hebben opgebracht.” Daarentegen”, aldus de minister, “kan de overdragt aan eene maatschappij, die over aanzienlijke kapitalen beschikt, aanbevelenswaardig zijn voor het dadelijk in cultuur brengen van de gronden, eene onderneming waaraan belangrijke uitgaven en kwade kansen zijn verbonden, en welke uit dien hoofde welligt best in het groot geschied…”.

Hij bedoelde hiermede te zeggen dat één eigenaar zo’n grote oppervlakte beter en doelmatiger in cultuur kan brengen dan tientallen kleine eigenaren. Minister Thorbecke twijfelde kennelijk. Het liefst zou hij een proef willen nemen, want hij dacht toch wel degelijk aan de voordelen van  ontginning-in-één-hand tegenover de riskante ontginning door een aantal, ten dele minder kapitaalkrachtige, personen. Vandaar dat hij zich afvroeg of dat voordeel toch ook niet verkregen zou kunnen worden door de al voorhanden percelen, zowel in massa als perceelsgewijze te veilen; “… zoodat men bij gelijk of hooger bod de massa gunde…”.

Op deze wijze zouden: “… zij die thans voor de exploitatie eene maatschappij wenschen te vormen in de gelegenheid zijn mede te dingen… “. Wel wilde de minister grote stukken tegelijk in de verkoop doen. Hij dacht aan de gronden van de voormalige Spieringermeer (3000 bunder) en hij vroeg wanneer weer zo’n grote oppervlakte voor verkoop in aanmerking zou kunnen komen. Hij verzocht een en ander vertrouwelijk te willen behandelen en hem het gevoelen van de commissie te willen meedelen. Gevers van Endegeest, voorzitter van de droogmakingscommissie, schreef aan Thorbecke: “Omtrent het aanzoek eener buitenlandsche vereniging tot aankoop van den geheele Haarlemmermeerpolder beamen wij de genoemde bezwaren”. De met veel inspanning drooggemaakte polder mocht niet in vreemde handen vallen. Gevers van Endegeest schreef verder dat; “dat menig Nederlansch Capitalis of eigenaar bitter teleurgesteld zullen wezen”.

Mr D.T. Gevers van Endegeest. Via het Instituut voor Kunstgeschiedenis.

Geheime onderhandelingen

Charles Jeurgens (inmiddels UvA‑hoogleraar) promoveerde in 1991 op zijn proefschrift ‘De Haarlemmermeer. Een studie in planning en beleid, 1836-1858’. Hierin meldt hij dat in de loop van 1852, een jaar voordat de minister bovengenoemde brief schreef, in het geheim onderhandelingen waren begonnen tussen de regering en een Engels-Nederlandse beleggingsmaatschappij over een bod van deze maatschappij om de gehele polder te kopen. De behandeling van dit onderwerp in genoemde dissertatie, kan als volgt worden samengevat:

Op 23 augustus 1852 maakte de Commissie van Beheer aan de minister bekend dat in oktober de eerste kavels, waarop Leiden geen aanspraak kon maken, zouden kunnen worden verkocht. Minister van Financiën Van Bosse had enkele dagen daarvoor kennis genomen van het aanbod van een beleggingsmaatschappij om de polder in zijn geheel te kopen. Hij had zijn ambtgenoot op Binnenlandse Zaken, Thorbecke, hiervan op de hoogte gesteld. In het overleg hierover trad de Amsterdamse notaris R.J. Toelaer op namens de regering. In beginsel had de minister van Financiën geen bezwaar tegen de verkoop ‘en bloc’, maar Thorbecke had zijn bedenkingen tegen een aantal voorwaarden die de kopers in spe stelden. De minister van Financiën kon met de opvattingen van Thorbecke meegaan en die bezwaren werden aan de beleggingsmaatschappij medegedeeld.

Omdat deze tijd nodig had om een en ander intern te bespreken kon de regering nog geen besluit nemen over de voorwaarden waaronder de grond eventueel kon worden verkocht. Dat uitstel leidde tot vragen bij de Commissie van Beheer maar ook vanuit de Tweede Kamer. Vandaar dat beide ministers in een uiterst lastig parket kwamen te verkeren, omdat tot dan toe alles strikt in het geheim had plaats gevonden. Thorbecke, een integere staatsman, meende dat:… “de onvermijdelijke noodzakelijkheid eener onverwijlde beantwoording” van de Kamervragen, verplichtte de regering open kaart te spelen. De minister van Financiën achtte de kans groot dat de Kamer de verkoop aan een machtige buitenlandse instelling zou afwijzen en wilde eerst de mening van de Commissie van Beheer weten en deze wilde om meerdere redenen helemaal niets weten van die verkoop.

Perceelsgewijze verkoop van de polder in het openbaar genoot, aldus de Commissie, de voorkeur, omdat de grond daardoor in handen van een groot aantal eigenaars zou komen. Hierdoor zou “de prikkel van het eigenbelang meer overal verspreid worden”, hetgeen bewerking van de grond ten goede zou komen. Het in cultuur brengen van de polder door slechts één grote maatschappij, vergde een gigantische investering, waardoor de kans toenam dat er iets mis zou gaan – en dat, zo vreesde men, de “gehele polder onberedderd zou blijven liggen.”… Maar ook was de commissie gekant tegen verkoop aan een overwegend buitenlandse onderneming omdat zij geloofde “dat het veler nationaal gevoel zal kwetsen de gronden, met zoveel inspanning drooggemaakt, in handen van vreemden te zien.” het zou in het bijzonder voor de Nederlandse boeren grievend zijn, wanneer zij zien dat “den arbeid waarnaar zij verlangden door buitenlanders [wordt] verrigt of de winsten waarop zij hoopten, door buitenlanders [genoten]”. De commissie voorspelde dat veel vreemdelingen zich in de nieuwe Haarlemmermeerpolder zouden vestigen.

Kaart van de nieuwe Haarlemmermeerpolder met kavels. Ook zijn de plannen voor een gedeeltelijke droogmaking van het IJ en de de doorgraving voor het Noordzeekanaal in de kaart opgenomen. Beeldcollectie van het Historisch Archief Haarlemmermeer, Noord-Hollands Archief.

Moreel standpunt Thorbecke

Dit vermoeden was gebaseerd op hetgeen met de aanleg van de waterleiding vanuit de duinen bij Haarlem naar Amsterdam was gebeurd. In 1851 was voor dit doel de Duinwatermaatschappij opgericht, die met Engels kapitaal werd gedreven en vanuit Londen werd bestuurd. In het voetspoor van de onderneming vestigden zich tal van Britten in Nederland. Bovendien was de verkoop aan één maatschappij in strijd met de belofte die volgens de wet van 1839 was gedaan aan de obligatiehouders, namelijk dat zij de drooggemaakte gronden met hun obligaties zouden kunnen kopen.

Inmiddels had de maatschappij haar bod van ƒ 300,00 per ha verhoogd tot ƒ 400,00, zeer tot genoegen van de minister van Financiën, die maar één doel voor ogen had: de rijksfinanciën gezond maken. Maar Thorbecke nam een moreel standpunt in en wist uiteindelijk zijn ambtgenoot ertoe over te halen zich daarbij neer te leggen. En zo besloot de regering tot perceelsgewijze verkoop van de gronden. Twee weken later viel het kabinet-Thorbecke en werd mr. G.C.J. van Reenen minister van Binnenlandse Zaken. Deze zette, nu eenmaal een besluit was genomen, vaart achter de verkoop der gronden. Daarmee werd nog hetzelfde jaar een begin gemaakt.

De Haarlemmermeer kent vele boerderijen met mooie Hollandse namen, zoals boerderij Vlijt en Zegen aan de Kromme Spieringweg te Vijfhuizen. Beeldcollectie van het Historisch Archief Haarlemmermeer, Noord-Hollands Archief.

En wat als…?

Natuurlijk is het boeiend om te fantaseren over wat er allemaal gebeurd zou kunnen zijn als onze polder in handen van Engelsen was gekomen. Boerderijnamen als ‘Graan voor Visch’, ’t Oog Omhoog’ en ‘Alles op Zijn Tijd’ hadden we dan misschien moeten missen. Maar de mechanisatie van de landbouw zou ongetwijfeld een hoge vlucht hebben genomen, want juist in Engeland waren de ontwikkelingen als gevolg van de Industriële Revolutie onstuitbaar, ontwikkelingen die hereboer-burgemeester Van Amersfoordt van meet af aan van harte omarmde.

En wat te denken van het gerucht dat ‘de buitenlandse vereniging’ de Haarlemmermeergrond in één koop wilde verkrijgen, om in de nieuwe polder een complete nederzetting te vestigen voor mensen die daar volgens de adspirant kopers behoefte aan zouden kunnen hebben? Ook dat vage gerucht deed de ronde, maar meer dan een gerucht bleek het uiteindelijk niet te zijn.

Auteur: Drs. Hans Dolman jr. (Haarlemmermeermuseum de Cruquius)

Publicatiedatum: 17/02/2022

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie.

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Vereiste velden zijn gemarkeerd met *. Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.