De in Amsterdam geboren Laurens Johannes Swart begon zijn zeemansleven in mei 1913, na een tijd als bakker werkzaam te zijn geweest. In dat jaar monsterde hij, ongetwijfeld als koksmaat-bakker, aan voor zijn allereerste reis op het in 1911 in de vaart gebrachte s.s. Kambangan van de Stoomvaart Maatschappij Nederland (SMN). Aansluitend werden nog een drietal reizen op dit schip gemaakt, waarin de basis werd gelegd voor zijn lange loopbaan als kok en uiteindelijk chef hofmeester.
Eind 1915 monsterde Laurens aan op het s.s. Bawean. Dit schip zou bijna 30 jaar later voor de kust van Normandië tot zinken gebracht worden, teneinde dienst te doen als blokkadeschip bij de landing van de geallieerde troepen op het strand van Arromanches. Toen Laurens aanmonsterde, was de Eerste Wereldoorlog echter nog in volle gang, ook op zee. De duikbootoorlog, die door de Duitsers in februari 1917 was afgekondigd, betekende ook voor schepen van het neutrale Nederland een risico om getorpedeerd te worden. Het was een spannende en gevaarlijke tijd voor Laurens.
Van Amsterdam naar Baarn
Gelukkig kwam Laurens ongeschonden uit de strijd. Op 24 november 1921 trouwde hij met de Amsterdamse Maria Otgaar en vestigde zich aan de Tweede Kostverlorenkade, nabij de Kostverlorenvaart. Vier jaar later verhuisde het gezin naar de Pieter Langendijkstraat. Laurens en Maria kregen twee dochters en een zoon, die hun eerste levensjaren in Oud-West doorbrachten.
De zwakke gezondheid van een van de kinderen maakte dat het echtpaar Swart in 1931 besloot om het stadse leven te verruilen voor het bosrijke Baarn. Hier was hun oog gevallen op een nieuw te bouwen stadsvilla aan de Nicolaas Beetslaan, in de nog in ontwikkeling zijnde villawijk Pekingpark. Van Amsterdammer werden Laurens, Maria en hun drie kinderen plots ‘Baarnaars’. Op 22 oktober 1931, de dag van zijn derde verjaardag, werd door zoon Pieter Cornelis een, nog steeds aanwezige, herinneringssteen aangebracht op hun huis. Nog twee zoons zagen het levenslicht in Baarn.
Ontelbare keren reisde Laurens in deze jaren naar Nederlands-Indië. Op weg naar Tandjong Priok, de haven van Batavia (het huidige Jakarta), moet hij telkens door het in 1869 geopende Suezkanaal, dat de verbinding vormt tussen de Middellandse zee en de Rode zee, gevaren zijn. De aankomst in Port Said, de konvooivaart door het kanaal, de ankerplaats op de Bittermeren, maar ook de zonsondergang boven de woestijn zullen vast een onvergetelijke indruk op hem gemaakt hebben.
Een oorlog lang varen
Nadat de Duitse troepen in mei 1940 Nederland waren binnengetrokken, werd de zetel van de Stoomvaart Maatschappij Nederland formeel verplaatst van Amsterdam naar Batavia. De belangen van de in Nederland geregistreerde rederijen werden vanuit Londen behartigd door een instituut dat gedurende de oorlogsjaren bekend stond als ‘de Shipping’. Het merendeel van de Nederlandse Koopvaardijschepen werd aan de Shipping vercharterd.
In juni 1940 werd de zogenoemde vaarplichtwet ingevoerd. Hierin werd bepaald dat Nederlandse zeelieden bij wijze van dienstplicht moesten blijven varen of weer gaan varen. Deze wet bleef van kracht tot februari 1946. In deze periode werden verdere persoonsgegevens van chef hofmeester Laurens Swart vermeld op zijn zogenaamde ‘warrecord’, een door de Shipping bijgehouden personeelskaart, min of meer vergelijkbaar met een monsterboekje.
Hierin lezen we een reeks exotisch klinkende scheepsnamen, ontleend aan locaties in de Indische Archipel: Tawali, Tabinta,Talisse, Tanimbar, Poelau Roebiah, Sembilangan en velen meer. Ook grote passagiersschepen met historische namen als Johan van Oldenbarnevelt, Marnix van Sint Aldegonde en als laatste de Oranje staan vermeld. Zeker zes van alle genoemde schepen uit deze tijd werden in de daarop volgende oorlogsjaren getorpedeerd of gebombardeerd, waarbij een groot aantal opvarenden een zeemansgraf vond.
Ternauwernood ontsnapt
Laurens overleefde de oorlog, maar is gevaarlijk dicht bij een tragische afloop gekomen. Op 20 november 1940 vertrok hij op het s.s. Simaloer, onder leiding van kapitein J. Droste, uit Sumatra. Het Simaloer, een van de oudere vrachtschepen van de rederij, ging met een volle lading tropische producten via de Kaap en Sierra Leone en vandaar op 30 januari 1941 in konvooi op weg naar het Verenigd Koninkrijk. Door sterke aangroei van het schip werd bovenmatig veel brandstof (kolen) gebruikt. Een tussenstop op de Azoren was nodig om de voorraad weer aan te vullen. Het konvooi voer ondertussen verder en het Simaloer was genoodzaakt de rest van de reis alleen af te leggen.
In de morgen van 2 maart, nog slechts 160 mijl van Oban, een RAF-basis aan de Schotse westkust, kreeg de Simaloer drie luchtaanvallen van de Duitse Luftwaffe te verduren. Hierbij kwamen twee Chinese stokers, Yip Fook Lin en Lai Wah, om het leven en werd zware schade aan het schip toegebracht. Uiteindelijk kon kapitein Droste niet anders doen dan na de derde aanval als ‘witte vlag’ een laken laten hijsen ten teken van overgave.
De 69 overgebleven opvarenden (15 Europeanen, 6 Javanen, 25 Laskaren en 23 Chinezen) moesten het schip met twee sloepen verlaten. Een deel van de schipbreukelingen werd later door een Schots schip opgepikt, de andere sloep werd gevonden door een IJslandse trawler. Het s.s. Simaloer zonk op 4 maart. De noodlottige reis ontbreekt in Laurens’ warrecord, maar in krantenberichten over de ramp verschijnt wel degelijk de naam van hofmeester Swart.
Een nieuwe thuishaven
Voor Laurens en zijn medeopvarenden was er geen tijd om langdurig bij te komen van de doorstane ontberingen. Er moest immers een oorlog gewonnen worden en dit betekende dat er nog dikwijls gemonsterd en weer gevaren werd. De lange lijst met scheepsnamen vermeld in de monsterboekjes getuigt hiervan. Laurens’ gezin kreeg ondertussen financiële ondersteuning via de Zeemanspot of het NSF. In maart 1941 verhuisden Maria en de kinderen van de vrijstaande villa aan de Nicolaas Beetslaan naar een eenvoudiger onderkomen aan de Hoofdstraat, waar meerdere gezinnen samen woonden.
Zijn laatste reizen onder oorlogsomstandigheden maakte Laurens met het m.s. Tabian in de periode juni 1944 – juni 1945. Na een kort verblijf in New York ging hij als passagier met het m.s. Salland van de Amsterdamse rederij KHL in juli 1946 richting thuishaven Amsterdam. Nog diezelfde maand werd hij in Baarn herenigd met zijn gezin en vanaf dat moment was Hoofdstraat 25 ook zijn thuis. Dat Laurens na zo’n lange afwezigheid zijn plek in het gezin moest hervinden, moge duidelijk zijn.
Rotsvast geloof
Er volgde een periode van buitengewoon verlof, het zogenaamde ‘Kerstens verlof’, genoemd naar de hiervoor verantwoordelijke minister P. A. Kerstens, met aansluitend een reis op het m.s. Jutlandia, havendienst op diverse schepen, en nog een laatste reis als hofmeester met het trotse passagierschip Oranje, waarop Laurens op 19 juli 1946 in Amsterdam arriveerde. Nu voorgoed.
Om de tijd tot zijn op handen zijnde pensioen vol te maken, verrichtte Swart havendienst en werkzaamheden in het grote SMN-magazijn in Amsterdam. Pensioen volgde in 1947, tevens het jaar dat het Buitengewoon Pensioen Zeelieden-oorlogsslachtoffers werd ingevoerd. Ruim dertig jaar na zijn afscheid van de zee overleed oud chef-hofmeester Laurens Johannes Swart op 10 november 1977 op de leeftijd van bijna zesentachtig jaar. In het overlijdensbericht getuigen de woorden: ‘De Heer is mijn Herder. Mij ontbreekt niets. Ps. 23.’, van zijn rotsvaste geloof.
Auteur: Ed Vermeulen
Omslagfoto: s.s. Simaloer. Collectie Vancouver Archives (publiek domein).
Dit verhaal is eerder verschenen op Groenegraf.nl en in de Baarnsche Courant. Voor plaatsing op Oneindig Noord-Holland is het verhaal geredigeerd door redacteur Sarah Remmerts de Vries.
Bronnen:
- Familiearchief Swart.
- Nationaal Archief en Nationaal Instituut voor Militaire Historie, Den Haag.
- W.L. Bezemer, Geschiedenis van de Nederlandse Koopvaardij in de Tweede Wereldoorlog, uitgave Elsevier (1986).
- J.J. Mulder e.a., De eeuw van de Nederland, uitgave Asia Maior (2003).
Publicatiedatum: 29/03/2021
Vul deze informatie aan of geef een reactie.