Oneindig Noord-HollandBeleef de geschiedenis van jouw provincie
NL | EN

Noordhollandsch kanaal – Poldergasten

In het kader van 200 jaar Noordhollandsch Kanaal schreef historicus Maarten Hell voor ons een aantal verhalen over de geschiedenis van dit bijzondere kanaal. Dit tweede verhaal gaat over de grondwerkers die het kanaal met de hand hebben uitgegraven.

Duizenden grondwerkers uit alle windstreken baanden zich bij de aanleg van het Noordhollandsch Kanaal een weg door modder en slijk. Onderbetaald en geplaagd door slechte leefomstandigheden en huisvesting konden de spanningen soms hoog oplopen. In 1823 werd een aannemer wegens zelfs gelyncht door zijn woedende werkvolk.

Baggerbeugels

Het is nauwelijks voor te stellen dat het Noordhollandsch Kanaal, met een lengte van tachtig kilometer, grotendeels handmatig is gegraven. De grondwerkers of ‘poldergasten’ maakten daarbij gebruik van schoppen en kruiwagens. Diepere gedeelten moesten zij uitgraven met ‘baggerbeugels’: lange houten staken met een ijzeren ring, waaraan een zak was bevestigd. Daarmee haalden zij de slappe grond uit de diepte, want machinaal baggeren was nog te duur en tijdrovend. Tussen Amsterdam en Purmerend hadden aannemers wel enkele baggermolens ingezet, aangedreven door paarden. Enkele beesten zouden dood neervallen door het zware werk; de paardenslager deed goede zaken langs het bouwtracé. Verder noordwaarts werd alles handmatig uitgegraven, ook de hulpkanalen voor de binnenscheepvaart die later weer werden gedempt en opgevuld.

Poldergasten bij de afbraak van de Neckerpoort te Purmerend tijdens de aanleg van het Noordhollands Kanaal, circa 1820. Collectie RCE.

‘Uitschot’

Volgens kanaalontwerper Jan Blanken waren er in 1821 zesduizend arbeiders tegelijk aan het kanaal bezig. Gedurende alle jaren (1819-1824) waren er circa negenduizend arbeiders bij de kanaalaanleg betrokken. Ze kwamen van heinde en verre: uit Holland, Noord-Brabant en Overijssel tot Oost-Friesland en Vlaanderen aan toe. Een Zwitserse reiziger schatte dat meer dan driekwart van de poldergasten uit het buitenland kwam.  Weinig vleiend omschreef hij hen als ‘het uitschot van diverse naties’. Talloze poldergasten hadden eerder in het leger gediend, sommigen nog onder keizer Napoleon. Het arbeidersleger trok in ploegen of zelfstandig naar Noord-Holland om zich aan te melden bij de aannemers van de kanaalwerken. Over hun schouder droegen zij een spade of een puthaak waaraan een zak hing met het hoognodigste. Ploegen van twaalf tot twintig man stuurden een van hen naar de aannemer toe. Deze ‘putbaas’ moest met hem onderhandelen over het loon en werk. Als ze hierover overeenstemming bereikten, dan kregen ze een verblijfsplek aangewezen.

Onderbetaald

De poldergasten maakten lange uitputtende werkdagen, soms wel van vier uur ‘s ochtends tot zeven uur in de avond. Ze zwoegden in de Hollandse blubber tegen een hongerloontje. Voor een gewone arbeider vond ingenieur Blanken een loon van 1,30 gulden een behoorlijke  dagvergoeding, zeker vergeleken met de 0,75 die een landbouwer verdiende. Doordat het werk te laag was aanbesteed, hadden de aannemers echter sterk concurrerende offertes gemaakt. Ze bezuinigden op de lonen van de kanaalwerkers die daardoor aanzienlijk minder betaald kregen dan wat Blanken had voorgerekend: met negentig cent per dag mochten ze blij zijn. De aannemers moesten ook voor de onderkomens van hun personeel zorgen. Ook hiervoor probeerden ze de uitgaven zo laag mogelijk te houden. Poldergasten aten en sliepen in houten barakken of in de stallen van nabijgelegen boerderijen. Minder gelukkigen belandden in primitieve hutten van stro en plaggen langs het kanaal in aanleg.

Malaria

Ook de putbaas en diens gezin en de kookster van de ploeg verbleven in de eenvoudige keten. Behalve een bank, tafel en enig kookgereedschap stond er zelden meubilair in. Aan de voorzijde sliep de putbaas met zijn gezin, afgescheiden door een plank. Achterin lag de rest van de ploeg in twee rijen dicht tegen elkaar op stro, met hun knapzakken of kleren als geïmproviseerde hoofdkussens. In de ‘zoetelketen’ spendeerden de poldergasten gretig hun loon. Ze kochten er levensmiddelen en vooral jenever. Op zaterdagavonden ging de fles rond tijdens het dansen en dobbelen. De zoetelaars verstrekten ook krediet, waardoor de poldergasten schulden bij hen opbouwden. Sommige poldergasten waren in staat geld apart te leggen en aan hun achtergebleven gezinnen te sturen. Anderen hadden hun vrouwen meegenomen naar het werk. Tussen 1821 en 1823 werden 39 kinderen geboren in keten bij het Noordhollandsch Kanaal. In diezelfde periode waren er 34 sterfgevallen, voor de helft ging het om kwetsbare kinderen. Bedreigend voor hun gezondheid waren de koude en vochtige keten en de ruimschoots aanwezige moerasmuggen, die malaria verspreidden.

Strooptocht

In de winter lag het werk van de kanaalaanleg stil. De poldergasten keerden terug naar huis of overwinterden in de keten. Eind april meldden zij zich massaal weer bij de putbaas. Als het werk tussentijds stillag, bijvoorbeeld gedurende een vorstperiode, dan kregen de kanaalwerkers geen loon uitbetaald en gingen ze op strooptocht. Hongerige poldergasten stalen dan voedsel uit omliggende boerderijen, melkten stiekem koeien of ontvreemdden een schaap zodat er vlees op het menu kwam. Brugleuningen, hekken en molens sloopten zij om met het hout hun onderkomens te verstevigen of het als brandstof te gebruiken. Vanwege deze vernielingen en diefstallen stonden de naburige inwoners van Noord-Holland argwanend en soms vijandig tegenover de vreemde poldergasten.

Gerrit Huijskens

Vanwege de beroerde omstandigheden waren er sporadisch stakingen en relletjes. De grootste opstand was tegen de aannemer Gerrit Huijskens, een berucht beknibbelaar op lonen en kostgelden: zijn arbeiders kregen slechts veertig cent voor een veertienurige werkdag. Huijskens – zelf ooit begonnen als poldergast – stond bij zijn collega-aannemers slecht bekend omdat hij altijd als laagste inschreef op bestekken. Bij het verdiepen van de Vaart bij Purmerend slaagde hij er niet in het werk op tijd op te leveren, omdat veel van zijn arbeiders ziek waren. Vanwege die vertraging kreeg hij astronomisch hoge boetes opgelegd. In 1823 zocht Huijskens daarom naarstig naar middelen om het volgende werk zo voordelig mogelijk te kunnen uitvoeren. Bij het graven van het kanaalpand ten zuiden van Alkmaar verzweeg hij voor zijn arbeiders het hoogteverschil in het land. Daardoor moesten de kanaalwerkers voor hetzelfde loon veel meer grond verzetten dan afgesproken. Ook rezen er problemen over het kostgeld.

Staking en moorden

In mei 1823 legden enkele honderden arbeiders van Huijskens het werk neer. Ze eisten opslag en betere leefomstandigheden. Enkelen bestormden de keet van de aannemer, waarin hij zijn geldkist bewaarde. Huijskens zwaaide met een pistool en geweer, en toen een van de mannen de keet wilde binnenklimmen, schoot hij hem dood. Ook een tweede indringer kreeg de kogel. Toen Huijskens zijn keet verliet, sloeg het werkvolk hem met een paal op het hoofd. De aannemer smeekte om genade: ‘Neem al mijn geld en goed, laat mij mijn onderbroek en nu nog maar het leven’, maar zijn arbeiders spaarden hem niet. Veel te laat arriveerde de politiecommissaris uit Alkmaar met zeventig militairen in zijn kielzog. De huisraad in Huijskens’ keet was kapotgeslagen, al bleek de geldkist onaangeroerd te zijn. De drie hoofdverdachten van de moordpartij kregen de doodstraf. Om verdere ongeregeldheden te voorkomen, stationeerde de regering militaire eenheden langs de kanaalwerken. Grootschalig verzet zou hierna uitblijven.

Tekst: Maarten Hell

Publicatiedatum: 19/07/2019

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie.

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Vereiste velden zijn gemarkeerd met *. Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.