Molens zorgen voor koeien
De uitvinding aan het eind van de zestiende eeuw van de draaiende molenkap maakte het mogelijk om veel meer winduren per molen te maken. Dit bevorderde de bemalingscapaciteit van watermolens aanzienlijk. Op land dat eerst te drassig was voor landbouw kon men nu wel koeien laten grazen. De Waterlanders gingen zich op grote schaal toeleggen op de veeteelt. Door de enorme bevolkingsgroei van Amsterdam was er op geringe afstand een grote afzetmarkt ontstaan voor de Waterlandse boeren. Hierdoor kreeg agrarische grond een grotere economische waarde. Investeren in nieuwe landbouwgrond werd aantrekkelijk omdat men hoge opbrengsten verwachtte.
Het nieuwe land: droogmakerijen
Het droogmalen van de Beemster in 1612 bleek voor de initiatiefnemers zeer rendabel te zijn. Dit zette de Waterlanders ertoe aan om ook hun eigen meren droog te malen. De besturen van Monnickendam, Ransdorp, Zuiderwoude en Broek in Waterland sloegen de handen ineen om de Broeker-, de Buiksloter- en de Belmermeer droog te laten leggen. In de vijf jaar tussen 1623 en 1628 veranderden deze meertjes in landbouwpolders. Helaas bleek hier de bodem niet zo vruchtbaar als de kleigrond van de Beemster, waardoor de verwachte opbrengsten tegenvielen.
Kaarsrecht landschap
De droogmakerijen zoals de Broekermeer vallen niet alleen op vanwege hun lager bodempeil. Het land wordt doorsneden door rechte wegen en strakke slootjes. Op een oude kaart is goed te zien hoe de gelijkmatige verkaveling van het land afsteekt bij de omringende oude veenweiden. Voor de 20e-eeuwse ruilverkaveling was dit verschil aanzienlijk groter, maar het is nog steeds zichtbaar. Zeker als men vanuit de veenweiden ten oosten van Broek in Waterland komt, ervaart men de Broekermeerpolder als een soort ‘kleine Beemster’.
Publicatiedatum: 27/06/2013
Vul deze informatie aan of geef een reactie.