Oneindig Noord-HollandBeleef de geschiedenis van jouw provincie
NL | EN

Van muizenvanger tot metgezel: de kat als huisdier

De kat is het populairste huisdier van Nederland. Vele Nederlanders genieten dagelijks van de warme, spinnende beestjes op hun schoot. Maar dat is niet altijd zo geweest. Eeuwenlang werden katten gezien als valse maar goedkope arbeidskrachten, die geregeld om hun pels of voor de lol werden doodgemept. Dat alles veranderde toen gezelschapsdieren eind negentiende eeuw hun intrede deden in de huishoudens van de stedelijke elite.

Middeleeuws Amsterdam was één grote dierentuin. Varkens, kippen en ganzen liepen er dwars door elkaar heen en je struikelde er over de honden en katten op zoek naar voedsel. Varkens en pluimvee leverden eieren of melk en belandden uiteindelijk op het bord van de eigenaar. Honden hadden een andere nuttige taak als bewaker of trekkracht. De katten hielden de voorraadschuren vrij van muizen, ratten en insecten. Niet omdat dat van de mensen moest, maar omdat ze daarvan leefden. Ze aten alleen van wat ze zelf vingen, want brokjes kregen ze niet van de middeleeuwse stedelingen.

Zo leefden kat en mens eeuwenlang langs elkaar heen. Naast elkaar, maar niet mét elkaar. Katten werden gezien als valse beesten, die alleen nuttig waren voor het vangen van muizen. Men associeerde ze met hekserij en ziektes. En met kattengejank onder het raam, als de kleine roofdieren ’s nachts weer eens krols door de straten zwierven. Die lage dunk vertaalde zich in wrede spelletjes, zoals katknuppelen of de dieren bekogelen met grote stenen. Geen haan die daarnaar kraaide, want iedereen vond dat destijds een heel normaal tijdverdrijf. Niet voor niets bleven de katten het liefst zo ver mogelijk uit de buurt van hun menselijke stadgenoten.

Louis-Eugène Lambert, Interieur met katten, 1875-1900. Collectie Willet-Holthuysen, Amsterdam Museum.

Kat in een kermisvat

Zelfs tot ver in de negentiende eeuw bleef katknuppelen op de kermis een bron van vermaak. Hierbij werd een kat in een houten vat opgesloten, dat aan een touw in de lucht werd gehesen. De deelnemers mochten er vervolgens met knuppels op los slaan, totdat het vat brak en de kat, als die nog leefde, kon ontsnappen. Een diervriendelijke variant van dit spel wordt nog altijd op Noord-Hollandse kermissen aangeboden. Toen kattenbont in 1912 een modetrend werd, liepen er bovendien talloze kattenmeppers door Amsterdam op zoek naar verdwaalde straatkatten. Mooie pelzen konden op een goede prijs rekenen, maar ook voor het vlees van de kat was in tijden van voedselschaarste een afzetmarkt te vinden.

Ferdinand Oldewelt, Angorakat van Louisa Holthuysen, 1888. Collectie Willet-Holthuysen, Amsterdam Museum.

Toch was er toen al een verandering op komst. Poezen werden steeds populairder als gezelschapsdier in de grachtenpanden van de welgestelde burgerij. Het houden van rashonden, een van oorsprong adellijke traditie, was al langere tijd in trek, maar eind negentiende eeuw werden ook katten in toenemende mate als huisdier gehouden. Ze vervulden een behoefte aan gezelschap in de bevoorrechte, maar vaak ook saaie levens van de elite. In de salons van de gegoede dames, zoals die van het echtpaar Willet-Holthuysen aan de Herengracht, leidden de troeteldieren luxe leventjes, die in schril contrast stonden met de leefomstandigheden van hun soortgenoten op straat.

Zoals met veel modetrends gingen Engeland en Frankrijk ons ook met het houden van deze aaibare metgezellen voor. Maar toen de spinnende kat bij de haard eenmaal ingeburgerd was, was zijn opmars niet meer te stuiten. Er werden kattententoonstellingen georganiseerd, waarvan de tentoonstelling van 1890 in het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam de eerste was, welgestelde dames lieten hun harige ‘kindjes’ vereeuwigen op schilderijen en er werd gepoogd met advertenties in de krant zeer gemiste weglopers terug te vinden. De kat was werkelijk bon ton.

George Hendrik Breitner, Kat op een stoel in Breitner’s atelier in Amsterdam, 1890-1910. Collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Asiel voor straatkatten

De gefortuneerde dames waren gelukkig niet alleen begaan met hun eigen katten, maar ook met het lot van de poezen op straat. De tweede helft van de negentiende eeuw zag namelijk ook de geboorte van de dierenbescherming. In 1900 werd aan de Amsterdamse Wiegelstraat het eerste dierenasiel van de stad opgericht, waar straathonden- en katten de kans op een nieuw thuis kregen. De eerste presidente van de Vereniging Dierenasiel was niet geheel verrassend een vrouw, mejuffrouw M.K. Oosterhout. Aanvankelijk werd nog zeker de helft van de binnengebrachte dieren afgemaakt, maar dat aantal zou door de jaren heen flink dalen tot rond het nulpunt.

In de eerste negen maanden van zijn bestaan bood het kleine asiel al onderdak aan ruim duizend dieren. De vraag was zo groot, dat het asiel in 1907 naar een groter pand aan de Spaarndammerdijk moest verhuizen en zeventien jaar later een derde pand aan de Polderweg betrok. Het asiel haalde door de hele stad heen dieren op die rondzwierven of waarvan de eigenaar tijdelijk op vakantie was. Deze ‘kostgangers’ werden later weer opgehaald door hun baasjes. Tijdens de watersnood van 1916 voeren medewerkers zelfs met boten naar het ondergelopen Waterland, om honden, katten, konijnen en kippen te redden.

George Hendrik Breitner, Kop van een kat, 1880-1882. Collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Troeteldier van de Tachtigers

Niet alleen dames uit de stedelijke bourgeoisie, maar ook Amsterdamse kunstenaars omarmden de kat als metgezel. Ze namen de poes als symbool over van de Parijse bohemiens. Voor schrijvers van de vernieuwende stroming de Tachtigers vormden de nachtelijk ronddolende katten een metafoor voor hun leven als ontheemde kunstenaars: altijd op zoek naar een geluk dat ze nooit zullen vinden. Net als de solitaire nachtdieren plaatsten ze zichzelf aan de rand van de samenleving. Veel Tachtigers, zoals Willem Kloos en Frederik van Eeden, hadden bovendien zelf katten, die geregeld in hun brieven en gedichten figureerden.

Henriëtte Ronner-Knip, Poes met jongen, 1844. Collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Ook George Hendrik Breitner, wiens kunst verwant is aan het werk van de Tachtigers, was een groot kattenliefhebber. In zijn atelier liepen altijd katten rond, die regelmatig vastgelegd werden op papier of doek. Ook op zijn foto’s van meisjes in kimono, die hij gebruikte voor het uitwerken van zijn beroemde schilderijen, zijn katten te zien. Maar Breitner was natuurlijk niet de enige kattenschilder. Er was een markt voor het portretteren van de troeteldieren van de bourgeoisie, dus waren er ook schilders die zich daarop toelegden. Een van hen was Henriëtte Ronner-Knip, die zich vanaf de jaren 1870 specialiseerde in het schilderen van katten in hun weelderige interieurs. De dieren hadden een lange weg afgelegd van geminachte muizenvangers tot geliefde iconen van huiselijkheid.

Katten zijn tegenwoordig een geliefd onderwerp van memes. Dikke rode kat in een stilleven van Willem Claesz. Heda uit 1650-59. Door FatCatArt.ru.

Tekst: Sarah Remmerts de Vries

Bronnen:

Publicatiedatum: 03/10/2022

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie.

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Vereiste velden zijn gemarkeerd met *. Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.