Oneindig Noord-HollandBeleef de geschiedenis van jouw provincie
NL | EN

De typetjes van Hildebrand

Achterin de verzameling verhalen van de beroemde Camera Obscura (1839) wordt de lezer getrakteerd op Hildebrands ‘verspreide stukken’: beschrijvingen van mensen, tradities en landschappen uit zijn eigen tijd. Naast ‘het Noordbrabantsche meisje’, ‘de Limburgsche voerman’ en ‘de Leidsche peuëraar’ vindt men er typeringen van boeren en vissers uit Noord-Holland. Wat vertellen deze beschrijvingen over hun tijd?

‘Komt op een vrijdag voormiddag in het kaasseizoen te Alkmaar! De meer dan zeventig dorpen, die rondom de Noordhollandsche metropolis liggen, hebben hun contingent geleverd. Beemster, Purmer, Schermer, Waard hebben zich leeg geschud in het kleine, nette stadje. (…) Waar gij komt: bij den tabaksverkooper, in de komenij, in den pottenwinkel, bij den schoenmaker, die allen dubbel hebben uitgestald, bij den notaris, den advokaat, den dokter, en ten huize van de duizend en een dijkgraven en penningmeesters van de polders, overal ontmoet gij een boer.’

Al sinds 1365 trekt de vrijdagse kaasmarkt op het Waagplein boeren uit de omgeving naar Alkmaar toe. Ze proberen er hun kazen te verkopen, maar maken van de gelegenheid gebruik om hun wekelijkse inkopen te doen, medisch advies te zoeken, zich te laten zich scheren en een pijpje te roken in een van de kroegen. Hun vrouwen doen ondertussen de goudsmid aan, vergapen zich aan lekkernijen in de koekwinkel en kletsen met de andere boerinnen die naar de stad zijn afgereisd. Het is er op vrijdag zelfs zó druk, dat Hildebrand het stadje de overige dagen van de week als ‘stil en levenloos’ omschrijft.

De kaasmarkt in Alkmaar. Aan beide zijden van de gracht wordt kaas verhandeld. Tekenings van Henri Cassiers, 1903. Collectie Provinciale Atlas Noord-Holland, Noord-Hollands Archief.

Wambuis, broek en bonte pet

Maar die Noord-Hollandse boeren zijn volgens Hildebrand wel een slag apart. Een type dat men op de Alkmaarse kaasmarkt ‘in allerlei schakeeringen’ aantreft. De oudste boeren hebben ‘vroolijke oogen, ruim zoo goedlachs als zijn mond, [die] uitkijken onder den breeden rand van een rondbolligen hoed, dien hij met een pijpensteeltje op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind’. Hij draagt ‘een smalgevouwen rood katoenen dasje’ en ‘een lang bruin wambuis’ die tot over zijn heupen hangt. ‘Zijn korte broek acht het gebied over de schenen en kuiten harer onwaardig, en laat het geheel over aan de grijze kousen, die in dikke schoenen met zware zilveren gespen eindigen.’

De jonge boeren gaan gekleed in ‘een blauw buisje met een fulpen kraag, dat even onder de schouderbladen reikt, – de rest geheel pantalon, pantalon van katoenfluweel’. Ook draagt de jonge boer een wollen das om de hals en een grote, hoge hoed of een bonte pet op het hoofd, net waar de gelegenheid om vraagt, ‘met den klep naarmate van regen of zonneschijn, in de oogen of in de nek gedraaid.’ Maar het verschil tussen de oudere en de jongere boeren ziet Hildebrand niet alleen in de uitdossing: ‘Tien tegen een, dat het oudste type een vroolijke praatvaar, en het jongste, een stugge, stijve, achterdochtige houten hark van een vent is.’

De Noord-Hollandse boer. Illustratie uit Hildebrands Camera Obscura.

Brassen op de boerenkermis

Hildebrand ziet ‘het echt oud Noordhollandsch boerentype’ langzaam verdwijnen, maar lijkt daar niet heel rouwig om: ‘zijne eigenschappen zijn meer negatief dan positief. Vraagt gij of hij een ijverige kerel is? Ik antwoord: “hij past op zijn spul.” Vraagt gij of hij geregeld leeft? Antwoord; “hij drinkt alleen op marktdagen en kermissen.” Is hij eerlijk? “Hij melkt geen andermans koeien uit.” Is hij barmhartig? “Hij is goed voor zijn beesten.” Heeft hij zijn vrouw lief? “Der is geen betere keezer” (geen betere kaasmaakster). Bemint hij zijn kinderen? “Ze krijgen dikke stukken (boterhammen), en de “miester mot ze niet an ’t hoofd sleen.” Is hij godsdienstig? “Hij gaat getrouw ter kerk.”

De droom van de boer? ‘Een eigen boerenplaats’ met een wijds vergezicht en met kinderen die meehelpen in het boerenbedrijf. De Noord-Hollandse boer fantaseert over ‘een mooi zwartbont beest met volle uiers, en een jong paard voor een blinkende boerensjees met vergulde wielen.’ En om daarmee dan met ‘opgeschikt wijf’ naar de boerenkermis rijden, waar hij ‘grof geld weet te verteren’ aan ‘witten wijn en den rooden met suiker (…) en de pontekoek daarbij’. Zo kan hij het zware boerenwerk, het eeuwige fruit plukken, maaien, hooien en melken, even vergeten.

Met een boerensjees naar de kermis. Illustratie uit Hildebrands Camera Obscura.

Zoete koek en slappe koffie

Ook zijn vrouw, de boerin, wordt door Hildebrand uitvoerig besproken. Ze wordt neergezet als een gezonde Hollandse meid: ‘rijzig, kloek en welgemaakt’ met een ‘glad, wit voorhoofd, bij dat kleine rechte neusje, die kleurige wang, die groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken hals’. De Noord-Hollandse boerin is op zondag getooid met een oorijzermuts en een ketting van bloedkoraal. Het haar is daaronder afgeschoren, om de kap zo glad mogelijk om haar hoofd te laten vallen. Een lokje nep zwart haar steekt onder de muts uit, want ‘blond haar is bij haar allen verafschuwd.’ Ze heeft slechts één minpuntje: ‘Het eenige gebrek van haar schoonheid (…) is haar gebit, bedorven door zoetekoek en oneindig veel slappe koffie.’

Ze is bekwaam, ijverig en een vrouw van veel talenten. Maar haar voornaamste bezigheid is toch wel ‘keezen, keezen, altijd keezen’ oftewel ‘te zorgen dat de melk die ’s ochtends en ’s avonds na “melkerstaid” wordt binnengebracht, de deur niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende kaas.’ Dat levert dagelijks zoveel werk op, dat Hildebrand zich afvraagt waar ze nog de tijd vandaan haalt om kinderen te krijgen. ‘Nochtans krijgt zij ze in groote menigte. Maar ook, als het “puppie” (de pasgeborene) een dag of drie door de buren is “gekeken”, en in deszelfs bewonderende tegenwoordigheid het betamelijk aantal van suikerstukken (beschuiten met suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweder, en begeeft zich oogenblikkelijk aan de kaastobbe.’

De Noord-Hollandse boerin. Illustratie uit Hildebrands Camera Obscura.

Geen betere keezer

Naast het kaasmaken en het opvoeden van kinderen weet de Noord-Hollandse boerin ook nog tijd te vinden om haar huis schoon te houden. En dat doet ze met een ‘heldere reinheid, die altijd wascht en schoon houdt en blinken en glanzen doet’. De Westfriese boerin is dan ook zeer ‘zindelijk’, maar de Zaanse en Waterlandse boerinnen doen daar nog een schepje bovenop, zoals ze zuinig ‘alle meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, en gladmakende wat zij niet zou durven gebruiken’. Dat in tegenstelling tot de kleine kinderen: ‘het eenige wat vuil is. Maar zij rollen ook den geheelen dag met de kleine honden op de werf in ’t zand.’

De relatie tussen de boer en de boerin is er vooral een van praktische aard. Voor de boer zullen zijn beesten altijd meer waard zijn dan zijn vrouw, ‘want als zijn beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een vrouw is voor niet terug te vinden, en brengt misschien nog wel een stuivertje meê.’ De boerin is vaak ‘goedhartiger, spraakzamer’ dan haar man, maar voor de boer staan haar vaardigheden op de boerderij toch op de eerste plaats. Hildebrand sluit zijn passage over de Noord-Hollandse boerin dan ook af met het veelgehoorde compliment: ‘En keezen! Ze ben der geen beter!’

Boerin met kaaskoppen, 1925. Beeldcollectie van de gemeente Haarlem, Noord-Hollands Archief.

Barre omstandigheden maken flinke mannen

En wat dan te denken van de Noord-Hollandse vissers? Onze provincie bestond immers niet alleen maar uit boeren. Ook daar heeft Hildebrand wel een antwoord op. Hij beschrijft de ‘Markensche visscher’ als schoolvoorbeeld van de Hollandse visserman. ‘Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst bewijs dat soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken en in stand houden.’ Want op Marken, ‘een hoop slijk in de Zuiderzee’, groeien geen bomen, geen gras en geen gewassen. Er is zelfs geen bakker. Maar toch zijn de bewoners van het eiland ‘jonge reuzen, (…) mannen van meer dan zes voet, met schouders als Atlassen’.

De Marker vissers hebben ‘knokige, vooruitstekende voorhoofden en jukbeenderen, waartusschen hunne vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede monden; kleine witte tanden; en dunne haren van de echt Celtische kleur’. Volgens Hildebrand dragen ze ook nog eens allemaal identieke kleding: ‘ontzettend wijde korte broeken, met diepe zakken (…) en nauw om ’t lijf sluitende wambuizen, waaronder zich een dichtgeknoopte damasten of blauw katoenen borstrok, naar gelang van den geldelijken toestand des eigenaars, vertoont. (…) Op het kleine hoofd voeren zij een lagen, breedgeranden hoed, en hunne dikke kuiten zijn omkleed met grijze kousen. Hooge schoenen bedekken hunne groote voeten.’

De Marker visser. Illustratie uit Hildebrands Camera Obscura.

Pronken in de vissershut

De Marker vrouwen zijn volgens Hildebrand een stuk mensenschuwer dan de mannen. Als je het geluk hebt er eentje te zien – wat bijzonder is, aangezien ze ‘vluchten op den aanblik van een vreemdeling’ – valt het vooral op dat ze ‘een paar hoofden kleiner zijn dan de mans, en zelden uitmuntende in schoonheid.’ Ze dragen witte kappen op het hoofd en veelkleurige jakken van grove stof, met op de borst een typische Marker doek gespeld. Hun kinderen zien er vaak dun en armoedig uit, wat volgens Hildebrand maar weer bewijst ‘wat de natuur op Marken vermag, en welk een voedzaamheid de Markensche moedermelk bezit’.

Het ‘eenvoudig visschersvolk’ woont in ‘armelijke’ hutten, waar met het meubilair echter flink gepronkt wordt. Hiervan getuigen niet alleen de blinkende koperen schotels aan de wanden – Hildebrand vergelijkt ze met de aanblik van een poffertjeskraam – maar ook het rijkelijk gedecoreerde beddengoed. ‘Bewonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reuzenvolk den zegen des slaaps geniet; het zijn een soort van torens, welke zij met verscheidene trappen beklimmen.’ De prachtige kussenslopen, die ‘op een zeer eigenaardige en alleen Markensche wijs zijn bewerkt en waaronder een keurige sprei ligt, op dezelfde wijs bestikt’ zijn echter niet bedoeld om op te slapen: het is slechts het pronkbed, dat nietsvermoedende gasten moet imponeren.

Marker binnenkamer met pronkmeubilair en bedstede met sierkussens, ca. 1870 – 1910. Collectie Zuiderzeemuseum Enkhuizen.

Sprekende typetjes

Het zijn dit soort beschrijvingen van het volksleven die Hildebrands Camera Obscura (1839) van begin af aan razend populair maakten. Toch was er ook in zijn tijd al kritiek te horen, onder meer van de bekende schrijver E. Potgieter. Zijn kritiek richtte zich op Hildebrands beschrijvingen van de werkelijkheid, omdat ze volgens hem te plat waren en een boodschap voor de lezer misten. En plat worden ze zeker neergezet, de Noord-Hollandse boeren en vissers. Ze kennen voorspelbare eigenschappen, een overdreven uiterlijk en praten allemaal in dialect. Het zijn karikaturen van zichzelf, typetjes in een verhaal dat voor de lezer zo humoristisch mogelijk moet zijn.

Maar wie even voorbij de spottende beschrijvingen van de stugge boeren en de pronkzieke vissersvrouwen kijkt, doet tussen de regels door interessante ontdekkingen over Hildebrands tijd. De Haarlemse Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets) schreef de Camera Obscura toen hij theologie studeerde in Leiden. Hij baseerde zijn verhalen op gebeurtenissen die hij zelf had meegemaakt, zijn personages waren komische portretten van mensen die hij had ontmoet. Hildebrand beschreef ze van een afstand, maar wel met een zekere hooghartigheid. Zelf behoorde hij immers tot een totaal andere klasse dan de figuren die hij schetste.

Dat zijn boek over gewone mensen ging, was op zich al revolutionair. Tijdens het lezen leren we over klederdrachten, het runnen van een boerenbedrijf en de seizoensgebonden markt- en hoogtijdagen van de vroege negentiende eeuw. Kortom: belangrijke facetten van het volksleven. Uit Hildebrands hooghartige toon spreekt bovendien een schat aan informatie over standsverschillen, die in zijn tijd veel groter waren dan nu. Met die tijdsgeest in het achterhoofd kun je je afvragen of enig dedain hem daadwerkelijk kwalijk te nemen is. En die gedachte stelt velen van ons in staat om ook nu nog met volle teugen van zijn werk te genieten.

Hildebrands Camera Obscura. Foto: Sarah Remmerts de Vries.

Tekst: Sarah Remmerts de Vries

Bronnen:

  • De citaten en illustraties zijn afkomstig uit de Camera Obscura van Hildebrand, in de geïllustreerde uitgave van de erven F. Bohn te Haarlem uit 1884.
  • Literatuurgeschiedenis: Camera Obscura.

Publicatiedatum: 13/01/2022

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie.

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Vereiste velden zijn gemarkeerd met *. Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.