Geïnspireerd door Enkhuizen
Gewapend met een tekenpotlood en een schetsboek bezocht Cornelis Springer (1817-1891) tientallen steden met een fraaie zestiende- en zeventiende-eeuwse architectuur. Behalve Amsterdam, waar hij het grootste deel van zijn leven woonde, had hij een zwak voor Enkhuizen. Dat leverde ruim vijftig schilderen, vijftien aquarellen en een groot aantal schetsen op, waarvan een aantal momenteel in het Zuiderzeemuseum zijn te zien.
Dat hij maar liefst een tiende van zijn totale oeuvre aan de ‘Haringstad’ wijdde, komt volgens Arnold Ligthart door de rijkdom aan historische gebouwen in deze ooit vermaarde VOC-stad. Diverse negentiende-eeuwse stadsgezichtenschilders, zoals Willem Koekkoek en Adrianus Eversen lieten zich er ook door inspireren.
Diligence
Wie nu per trein naar Enkhuizen reist, wordt nog steeds niet verwend met frequent openbaar vervoer, maar er rijdt in ieder geval elk half uur een trein. Hoe anders was dat in de negentiende eeuw. In Springers tijd moest je er met de diligence of met de boot naar toe. Nicolaas Beets, die de Camera Obscura schreef, kon niet wachten tot de stoomtrein in 1885 zou gaan rijden, want wat had hij een hekel aan de diligence, die hij omschreef als ‘een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde doos op vier wielen.’ En als het tegenzat zat je ook nog opgescheept met rokende of hinderlijk snurkende medepassagiers. Nee, dan kon je maar beter gebruik maken van de Harlinger Stoomboot Maatschappij, die dagelijks diensten onderhield tussen Amsterdam en Harlingen, en een tussenstop in Enkhuizen maakte.
Herkenbaar mooier
Springer, die alras uitgroeide tot een veelgevraagd en goed verdienend stadsgezichtenschilder, wordt geroemd om de herkenbaarheid van zijn schilderijen. Je kunt er de steentjes bij wijze van spreken op tellen, maar dat betekent nog niet dat zijn afbeeldingen honderd procent met de waarheid strookten. Integendeel, zo toont Ligthart in zijn boek aan. Hij roemt Springer weliswaar om zijn ‘razend knap geschilderde’ stadsgezichten, die een feest voor het oog zijn, maar uit zijn boek komt de Amsterdamse schilder ook naar voren als een deugniet, die steden vaak mooier afbeeldde dan ze in werkelijkheid waren. En dan hebben we het niet eens over zijn neiging om af en toe negentiende-eeuwse stadsgezichten te laten bevolken door mensen in zeventiende-eeuwse kledij, alleen omdat men in die tijd zo hunkerende naar de bloeitijd die Holland in de Gouden Eeuw doormaakte.
Loopje met de waarheid
In het hoofdstuk over Enkhuizen (ook Springers stadsgezichten van Hoorn, Medemblik, Edam, Monnickendam, Naarden en Amsterdam komen in het boek aan bod), beschrijft Ligthart hoe Springer af en toe een loopje met de waarheid nam. Als hij het nodig achtte, maakte hij het schilderij nét iets mooier dan hij ter plekke had aangetroffen. Zo beschrijft hij hoe Springer Enkhuizen in 1864 voor het eerst bezocht, schetsen maakte van het Weeshuis in de Westerstraat en daarbij een belendend pand met eigentijdse architectuur wegmoffelde achter het ‘weelderige gebladerte van een boom’. Ook maakte hij de gevels smaller en hoger om de architectuur van het pand beter uit te laten komen.
Nu kun je daar nog je schouders over ophalen, maar het bleef niet bij smallere gevels. In 1873 maakte Springer een tweede schilderij van het Weeshuis. Waar hij in het schilderij van 1865 het eigentijdse pand nog wegmoffelde achter bomen, verving hij het ‘lelijke’ pand in 1873 door de gevel van de Westfriese munt, die zo’n honderd meter verderop – tegenover de Westerkerk – staat. Ligthart vindt dergelijke aanpassingen niet zo erg, omdat ze ‘het herkenbare beeld nauwelijks aantasten.’ Bovendien waren de meeste kopers toch onvoldoende bekend met de plaatselijke situatie, ook al verzekerde hij zijn kopers dat zijn stadsgezichten ‘trouw overeenkomstig de natuur waren.’ Maar wie een natuurgetrouwe weergave verwacht, te vergelijken met die van een foto, doet er goed aan bij Springer (en zijn tijdgenoten) een paar slagen om de arm houden.
Een stad in verval
Pregnanter is overigens dat Springer Enkhuizen afbeeldt als een bloeiende en welvarende stad. Hoe anders was de realiteit van die dagen, zo blijkt uit bronnenonderzoek van Ligthart. De stad was in 1873, toen een Franse cultuurhistoricus Enkhuizen bezocht, volstrekt uitgestorven en maakte een periode van ‘intens verval’ door. ‘De straten waren leeg, hele wijken waren ten prooi gevallen aan de slopershamer en de ooit zo drukke vissershaven kampte met de gevolgen van de verzanding.’ Telde het Zuiderzeestadje in de hoogtijdagen dertigduizend inwoners, nu waren het er nog maar hooguit vijfduizend.
Een Engelsman die de stad in 1886 bezocht, schrijft in zijn dagboek over de kaalslag die tussen 1750 en 1850 plaatsvond. In die periode werden maar liefst zestienhonderd huizen afgebroken en werd de handel in puin de meeste lucratieve bron van inkomsten. De Engelse reiziger vond de straten zó rustig dat hij maar terugliep naar de haven, want daar heerste tenminste nog énige bedrijvigheid. De Nederlandse schrijver Jacob van Lennep weet het verval aan de teruggelopen handel op Oost-Indië en de teloorgang van de haringvisserij.
Maar nee, dan Springer… Die beeldde Enkhuizen af als een welvarende en drukbevolkte stad, wat Ligthart doet opmerken dat het blijkbaar niemand deerde dat dit ‘in volstrekte tegenspraak was met de werkelijke situatie.’ In feite vereeuwigde Springer de bloeiende koopmansstad van weleer, zo voegt hij er aan toe. En ja, dat de Enkhuizers van die tijd dát liever hadden dan de observaties van die ‘negatieve’, maar realistische buitenlandse bezoekers, laat zich raden.
‘Cornelis Springer, een ontdekkingstocht langs de steden rondom de Zuiderzee’, is voor € 29,95 te koop in de museumwinkel van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. Het boek is ook online te bestellen.
Auteur: Arnoud van Soest
Publicatiedatum: 16/12/2015
Vul deze informatie aan of geef een reactie.