‘In ’t kort, al die u kond bij den tabak gheneeren,
Verbreydt haer groote deught, en doet haer lof vermeeren,
En segt, tabac baerd vreught, en ryckdom en gemack,
Daer is geen nutter cruydt als d’edele taback.’
Dichter en liedjesschrijver Jan Jansz. Starter (1594-1626) bleek met dit lofdicht op de tabak een vooruitziende blik te hebben. Niet alleen zou de tabak ons ‘ryckdom’ brengen, het zou zelfs uitgroeien tot een van de belangrijkste handelsgoederen van Nederland. Dit tot groot ongenoegen van sommige van zijn tijdgenoten, die de tabak een ‘dronkemakend, verderfelyk, stinkend fenyn’ noemden. Ondanks de pogingen van stadsbestuurders om het nuttigen van tabak met uitgesproken plakkaten aan banden te leggen, won de liefde voor het ‘soete cruydt’ het van de kritiek. Hierdoor was het roken tegen het midden van de zeventiende eeuw gemeengoed geworden.
Telen op zandgrond
De tabaksplant is oorspronkelijk afkomstig uit Amerika, waar de bladeren door de inheemse bevolking gedroogd en gerookt werden. Zo’n 400 jaar geleden verscheen de plant voor het eerst in Nederland. Zeeuwse kooplieden, die handelden met het Amazonegebied en Venezuela, brachten de tabak rond 1610 mee naar huis. In Zuid-Amerika was de tabak al langer een geliefd ruilmiddel. Hollandse handelaren namen de bladeren graag mee, maar aan de lange reis naar Nederland waren allerlei risico’s verbonden. Wellicht dat dit de doorslaggevende reden was om de teelt maar eens thuis te gaan proberen.
Een eerste poging tot het telen van de plant werd gedaan in het Zeeuwse handelsplaatsje Veere, maar al snel bleek dat de tabak beter groeide op zanderige grond, zoals die rond Amersfoort. Vanaf 1615 nam de commerciële tabaksteelt rondom Amersfoort een hoge vlucht. In 1636 waren er al zo’n 50 tabakstelers in de streek, in 1670 was dat aantal gegroeid tot 120 en nog eens tien jaar later zelfs tot 200. Ook in de nabije plaatsen Nijkerk, Elst, Wageningen, Amerongen en Arnhem kwamen steeds meer telers. Met de grote steden Amsterdam en Utrecht als afzetmarkt waren er genoeg klanten voor iedereen.
Van zaadje tot baal
De tabakszaadjes werden eerst in broeibakken opgekweekt, voordat ze in de akkers werden geplaatst. Dit waren vaak kleine veldjes van zo’n tien bij twintig meter, waarin bedden waren gemaakt van 80 centimeter breed. Om de kwetsbare planten te beschermen tegen de wind, werden de akkers omheind met stokken waar bonenplanten tegenaan groeiden. De schrale zandgronden kregen hun voedingsstoffen uit de mest van duiven of schapen, die in de buurt ruim voorhanden waren.
De oogst vond plaats van juli tot september. Na het oogsten werden de bladeren in grote schuren aan spijlen te drogen gehangen, wat vier tot zes weken kon duren, afhankelijk van hoe nat het weer was. Bij Amerongen en Rhenen zijn nog enkele van deze monumentale tabaksschuren te vinden, waarvan er een is omgetoverd tot bezoekerscentrum voor het Toeristisch Overstap Punt Amerongen. Was de tabak eenmaal droog, dan konden er bossen gemaakt worden van de bladeren. Deze werden tot balen geperst en aan tabakshandelaren verkocht.
Bloeiende industrie
De Nederlandse tabak was weliswaar van mindere kwaliteit dan de tabak uit Amerika, maar toch prima geschikt voor pruim- en snuiftabak. Talloze boeren op de Utrechtse Heuvelrug leefden van de opbrengst, die meer geld in het laatje bracht dan traditionele landbouwgewassen. Maar ook op de Gooise zandgronden van Noord-Holland werd goed geboerd met de tabaksplant. Met enige zekerheid is te zeggen dat aan het begin van de achttiende eeuw enkele tabaksschuren rondom Naarden stonden. Niet voor niets zijn in de Naardense doop-, trouw- en begrafenisboeken verschillende mannen met klinkende Hollandse namen als Jan, Piet en Jacob te vinden, die de bijnaam ‘toebaksman’ of ‘toeback’ droegen. Dit zijn hoogstwaarschijnlijk lokale tabaksboeren geweest.
Ook op de plek van het huidige landhuis Flevorama ten oosten van Naarden werd tabak verbouwd. In 1816, toen de door de Fransen geruïneerde en deels afgezande buitenplaats nog Berghuizen heette, werd het terrein aangekocht door Joannes Petrus van Rossum (1778-1856). Hij transformeerde het tot een park in landschapsstijl. Op de plek waar later Flevorama zou komen, liet hij boer Brouwer onder zijn supervisie tabak verbouwen. Omdat beide heren verstand van zaken hadden, leverde de teelt veel op. Vanuit ’s-Graveland werd een oude tabaksschuur overgeplaatst naar het landgoed voor het drogen van de bladeren. Deze is later vervangen door een paviljoen met uitzicht op de toenmalige Zuiderzee.
Jan Tabak en de Gooise Boer
Niet ver van landgoed Flevorama herinnert ook Hotel Jan Tabak aan het tabaktelende verleden. Oprichter Jan Jacobsz (1640-1701), die in de volksmond Jan Toeback of Jan Toebacxsman genoemd werd, begon in 1687 een herberg net buiten de Utrechtse Poort van Naarden-Vesting. Er wordt vaak verteld dat hij een winkelier uit Amsterdam of Bussum was, maar veel logischer is dat hij als tabaksboer goed geboerd had in de omgeving. Zijn populaire logement bestaat nog steeds, maar is tegenwoordig een modern NH Hotel aan de drukke Amersfoortsestraatweg.
Gooise tabaksboeren zoals Jan waren blijkbaar zo’n bekende verschijning, dat ze destijds zelfs afgebeeld werden op gevelstenen. Aan de gevel van de Eerste Looiersdwarsstraat 12 in Amsterdam is nog zo’n gevelsteen te zien. De vroeg achttiende-eeuwse steen toont een man met in zijn rechterhand een bosje tabaksbladeren. Naast hem staat een ton met een grote hoeveelheid bladeren erin en op de grond ligt een stapeltje ‘karotten’, strengen gevlochten tabak. De mand aan zijn andere zijde is een zogenaamde pijpenmand, waarin lange pijpen per beurtschip naar Amsterdam verscheept werden en op de pijpenmarkt verkocht. De stelen steken bijeengebonden boven de mand uit. Het opschrift ‘D, GOYSE, BOER’ laat er geen twijfel over verstaan waar deze man vandaan komt. Een dergelijke gevelsteen is ook te zien in Muiden.
Het einde van de nedertabak
Na 1800 daalde de populariteit van pruim- en snuiftabak, waardoor de tabaksteelt sterk in omvang afnam. Sigaren kwamen in de mode en daar was de tabak uit Amerika beter voor geschikt. Wel hield de aanvoer van tabak uit de plantages in Nederlands-Indië de Nederlandse tabaksindustrie levend. De Tweede Wereldoorlog zorgde, vanwege de schaarste aan tabak, voor een kleine opleving van de Nederlandse teelt, maar daarna ging het snel bergafwaarts. De schimmelziekte ‘Blue Mold’ maakte in 1959 een definitief einde aan de tabaksteelt op eigen bodem. Er waren toen nog tussen de 150 en 200 kleinschalige telers actief in Nederland, de op zoek moesten naar andere middelen van bestaan.
In het Gooi zijn helaas geen sporen over van de ooit zo bloeiende tabaksteelt overgebleven. Dat is anders aan de zuidkant van de Utrechtse Heuvelrug. In Amerongen houdt het Tabaksteelt Museum de geschiedenis levend en even verderop, bij Elst, kun op Plantage Willem III wandelen over de heide waar ooit een tabaksplantage lag. In het grasland zijn op verschillende plaatsen nog historische tabaksschuren zichtbaar. Ook heeft Utrechts Landschap in 2012 een tabaksveld gereconstrueerd bij de Tabaksschuur in Amerongen, om te laten zien hoe de velden er vroeger uitzagen. Het veldje wordt door vrijwilligers onderhouden en is het hele jaar vrij te bezichtigen.
Tekst: Sarah Remmerts de Vries
Bronnen:
- Bezoek aan Toeristisch Overstappunt Amerongen, met de Tabaksschuur en het tabaksveld, beheerd door Utrechts Landschap.
- F.A. Buis, ‘Jan Tabak’, De Omroeper 5 (1992) 13-17.
- H. Schaftenaar, ‘Landgoed Flevorama’, Tussen Vecht en Eem 13 (1995) 62-66.
- Regionale canons van Utrecht op Canon van Nederland.
- ‘Flevorama’ en ‘Jan Tabak: Gooise ontmoetingsplek’ op Oneindig Noord-Holland.
- Stichting Nederlandse Tabakshistorie.
- Gevelstenen van Amsterdam.
Publicatiedatum: 18/01/2024
Vul deze informatie aan of geef een reactie.