Er bestaan nogal wat misverstanden over het leven in de middeleeuwen. Middeleeuwse steden zouden vuile, stinkende plekken zijn, waar de varkensdrek metershoog in de straten lag en men zich nooit waste. Als gevolg van al die viezigheid werden mensen niet oud en gingen er constant meer mensen dood dan dat er geboren werden. Dit idee van de donkere middeleeuwen stamt uit de negentiende eeuw, waarin de publieke gezondheid er vele malen slechter voorstond. Hoewel het klopt dat de middeleeuwers zich minder druk maakten om lichaamsgeur dan wij, betekent het niet dat ze zichzelf niet verzorgden. Sterker nog, ze vonden het van groot belang om het gezicht en de handen dagelijks te wassen. Ook de tanden werden verzorgd met speciale doekjes en tandenstokers. En voor het verdoezelen van geuren kenden ze middeltjes tegen een slechte adem en parfums.
Thuis in bad gaan was echter lastig, met alleen een waterput en vuur tot de beschikking. Dus gingen stedelingen eens in de zoveel tijd naar het badhuis, waar men zich tegoed deed aan een warm bad of sauna. Daar kon men alle slechte stoffen eruit zweten, als een middeleeuwse detox. Het lichaam werd gescrubt met een soort scrubbosje en het haar gewassen met loog, een bijtend goedje dat de hoofdhuid ontsmette. Het laatmiddeleeuwse badhuis was een gezellige plek met een sociale badcultuur, waar ook gegeten, gedronken en gerust werd. Sommige, meer puriteinse, overheden vonden het zelfs iets té gezellig, zoveel schaars geklede mensen samen in een bad. Dit gedachtegoed werd nog eens versterkt door de geloofsveranderingen ten tijde van de Reformatie, die op den duur waarschijnlijk bijgedragen hebben aan het verdwijnen van de middeleeuwse badhuiscultuur.
Remedies uit de kruidentuin
Voor wie ziek werd of gewond raakte, hadden middeleeuwse steden een eigen arts in dienst. Deze bekwame geneesheer combineerde de functies van chirurgijn, barbier en apotheker. Steden vonden het nodig om een eigen arts te hebben, om de soldaten van hun legers te kunnen verzorgen. De stadsarts ging altijd mee op militaire expedities, maar in vredestijd was hij er ook voor gewone burgers. Sommige artsen hadden zelfs gestudeerd aan één van de Europese universiteiten, waar ze zich konden specialiseren in geneeskunde. De Universiteit van Salerno in Zuid-Italië was destijds de leidende medische school van Europa. Daar, op de grens van verschillende culturen, maakten studenten kennis met de medische inzichten uit het Byzantijnse Rijk en de Arabische wereld.
Middeleeuwse geneeskunde was een eigenaardige mix van gezond verstand, bijgeloof en observatie. Medische boeken uit die tijd gaven soms redelijk probate adviezen, bijvoorbeeld over het eten en drinken met mate of het gebruik van bepaalde geboortebeperkende kruiden. Maar er stonden ook een hoop slechte raadgevingen in. Zo zouden uien kaalheid kunnen genezen, zou de urine van een hond wratten kunnen laten verdwijnen en zou een vrouw zwangerschap kunnen voorkomen door tijdens de geslachtsgemeenschap een rood lint om haar hoofd te binden. Daarnaast vertrouwden middeleeuwse artsen sterk op de geneeskracht van kruiden. Zowel kloosters, waar zieken verzorgd werden, als de huizen van stadsartsen beschikten vaak over een eigen kruidentuin voor de bereiding van medicijnen.
Holistische humoren
Tussen alle huis-tuin-en-keuken-middeltjes waren er toch belangrijke medische ontwikkelingen. Middeleeuwse artsen werkten volgens de antieke doctrine van de humorenleer, die ook op de universiteiten onderwezen werd. Deze theorie was opgesteld door de oud-Griekse arts Hippocrates (460-370 v.Chr.) en verfijnd door Galenus (129-199). Zij onderscheidden vier lichaamssappen, corresponderend met de vier elementen: bloed (heet en nat), slijm (koud en nat), gele gal (heet en droog) en zwarte gal (koud en droog). Volgens Hippocrates zou elk persoon bestaan uit een unieke samenstelling van deze vier lichaamssappen. De sappen of humoren moesten in balans zijn om gezond te blijven. Een overschot of tekort aan één van de sappen betekende dat er rotting of droogte ontstond, en dan werd men ziek.
Ziekte ontstond dus altijd vanuit het eigen lichaam, virussen en bacteriën kenden de middeleeuwers nog niet. Men kon echter wel zelf invloed uitoefenen op de balans van lichaamssappen, door te letten op zes factoren: de lucht die we inademen, ons eten en drinken, de balans tussen werk en rust, ons slaapritme, het binnenhouden of uitscheiden van lichaamsvloeistoffen, en door onze emoties te beheersen. Gematigdheid was hierbij het toverwoord. Deze theorie over de vier humoren werd ook verbonden aan sterrenbeelden, de menselijke levenscyclus en het ritme van de seizoenen, waardoor een zeer holistische kijk op geneeskunde ontstond. Op basis van eigen ervaringen en observaties voegden middeleeuwse geleerden vervolgens nieuwe ontdekkingen en remedies aan de antieke doctrine toe, waardoor de medische kennis in West-Europa groeide.
Van tandbederf tot botbreuken
Waar we tegenwoordig medische specialisten kennen, deden middeleeuwse artsen eigenlijk alles. Omdat ze meestal de enige persoon met medische kennis in een stad waren, moesten ze overal bekwaam in zijn. Veel middeleeuwers kwamen bijvoorbeeld met tandpijn bij hen. Aan opgegraven skeletten uit deze tijd is te zien dat tandbederf en de daaruit volgende aandoeningen vaak voorkwamen. Artsen zagen het koude en natte lichaamssap slijm, dat in de kaak vast zou komen te zitten als het niet weg kon stromen, als oorzaak voor gaatjes. De bijbehorende pijn kwam door een zogenaamde ‘tandworm’, die uit de kaak probeerde te ontsnappen door het gaatje in de tand. Zo’n rotte tand kon niet meteen getrokken worden, want dat ging vaak mis. Dus werd de tand eerst met een ijzeren instrument behandeld, waarbij een verhitte naald in het gaatje gestoken werd. Waarschijnlijk stierven de zenuwen hierdoor af, waardoor de tand na enige tijd los kwam te zitten en zonder problemen getrokken kon worden.
Een ander veelvoorkomend euvel waren botbreuken. Op ruim 10.000 onderzochte skeletten uit de periode 1040 tot 1539 werden maar liefst 8.471 botbreuken geteld. Sommige breuken waren uiteraard beter te genezen dan andere. Tot de lastigste breuken behoorde die van het dijbeen, die in zo’n driekwart van de gevallen eindigde in misvorming. Met doeken, zalfjes en spalken deden de middeleeuwse dokters echter wat ze konden. Ze gebruikten zelfs een soort gips, gemaakt van linnen doeken gedrenkt in een mix van was, reuzel en witte hars, dat smolt als het verhit werd. Acht tot tien weken lang hield de arts de breuk in de gaten, terwijl de patiënt met zijn been omhoog moest zitten. Dat bleek voor de middeleeuwers lastig, want niet kunnen werken betekende geen inkomsten. Veel misvormingen ontstonden door het te snel weer volledig belasten van het been.
De Zwarte Dood
Kiezen trekken en gebroken benen spalken behoorden tot de dagelijkse taken van middeleeuwse artsen. Maar halverwege de veertiende eeuw kwamen ze voor de grootste medische uitdaging ooit te staan: de Zwarte Dood. Via vlooien op knaagdieren verspreidde de pestbacterie zich vanuit de Krim en Constantinopel naar Zuid-, West- en tot slot Noord-Europa. Begin 1349 bereikte de epidemie de Nederlanden. Er wordt geschat dat tussen 1347 en 1352 wereldwijd tussen de 40 en 75 miljoen mensen aan de ziekte overleden. Complete gemeenschappen werden gedecimeerd en soms helemaal weggevaagd. Overlevenden kwamen terecht in een andere wereld.
In de laatmiddeleeuwse steden was grote vraag naar behandelmethoden tegen de pest. Steden huurden extra artsen in en burgers waren bereid de meest gekke remedies te proberen. Vanuit de humorenleer zagen artsen de pest als een vorm van bederf. Omdat patiënten hoge koorts kregen, dachten artsen dat ze te veel van het ‘hete’ lichaamssap bloed in hun lijf hadden. De oplossing was aderlaten. Daarnaast heerste er een sterk geloof in gevaarlijke geuren. Men was ervan overtuigd dat de pest kon worden overgebracht via stank, dat immers ook een vorm van bederf is. Daarom werden huizen van pestlijders ontsmet met een speciaal parfum.
Deze behandelingen waren onderdeel van een heel pakket aan maatregelen dat ingezet werd tegen de pest. De belangrijkste hiervan was quarantaine. Een huis waar de pest heerste, werd gemarkeerd met een bos stro. Het hele huishouden mocht zes weken lang niet de deur uit en moest contact met anderen vermijden. Arme pestlijders werden ook wel naar een publiek pesthuis gestuurd om ze af te zonderen van de gemeenschap. Honden en katten werden van straat gehaald en de straten zorgvuldig schoongehouden. Zo bleek quarantaine de enige werkelijk nuttige maatregel in het pakket. Hoewel de middeleeuwers hele eigen ideeën hadden over de verspreiding van ziektes, waren ze daarin toch weer heel modern.
Wil je meer weten over middeleeuwse cultuur en geneeskunst? Bezoek dan Kasteel Radboud in Medemblik, een dwangburcht van graaf Floris V uit 1288, waar telkens wisselende tentoonstellingen over de middeleeuwen te zien zijn.
Tekst: Sarah Remmerts de Vries
Bronnen:
- Judith M. Bennett en C. Warren Hollister, Medieval Europe. A short history (10e ed.; Boston etc. 2006).
- Tim en Paul Geschiedenis Podcast: Hygiëne in de middeleeuwen, met dr. Janna Coomans.
- Wiel van der Mark, ‘A Broken Leg in the Year 1350: Treatment and Prognosis’, EXARC Journal 2016/2.
- Wiel van der Mark, ‘The attack on the tooth worm. A unique approach to heritage interpretation; by analysing and reconstructing medieval dental treatments through research and re-enactment’, EXARC Journal 2016/3.
- Informatie over het beroep van barbier-chirurgijn en pestmaatregelen uit het Archeon.
Publicatiedatum: 19/05/2022
Vul deze informatie aan of geef een reactie.