De dag na de ramp nam de schout van Bergen, Joannes de Prucen, de schade op in zijn dorp. Tussen de wrakstukken lag een houten kistje, dat bij nadere inspectie enkele kerkschatten van de kerk in Petten bevatte, waaronder de ciborie, een kelk waarin de heilige hosties werden bewaard. De pastoor van Petten, die als een van de weinigen bij toeval de ramp had overleefd, reisde meteen af naar Bergen om de kerkschat in ontvangst te nemen. De heilige hosties werden door hem uit dankbaarheid ter plekke genuttigd, het zeewater uit de kelk goot hij uit in een schotel die werd opgeborgen in de oude dorpskerk van Bergen, de huidige Ruïnekerk.
Toen de pastoor van Bergen een half jaar later, op Pinksterdag 1422, de schotel uit de kast haalde, bleek het zeewater verdwenen. In plaats daarvan lag er een dun laagje rode stof op de bodem. De pastoor vermoedde een wonder, dit kon niet anders dan het geronnen bloed van Christus zijn. Het verhaal ging als een lopend vuurtje rond en van heinde en ver stroomden de pelgrims toe om te bidden tot wat al snel ‘het Mirakel van Bergen’ ging heten. Op de plaats waar de ciborie was gevonden werd de kapel van het Heilige Bloed gesticht.