De Durgerdammer visser Klaas Bording (45) en zijn twee zonen Klaas (19) en Jacob (17) liepen op zaterdagochtend 13 januari 1849 met hun gereedschap de bevroren Zuiderzee op. Bij Muiden vonden ze een goede visplaats, waar veel bot zat. Vanwege de grote vangst besloten ze tot midden in de nacht door te vissen, zich niet bewust dat de dooi was ingezet. Rond twee uur ’s nachts kwamen de Bordings erachter dat ze op een ijsschots zaten, die al een heel eind was afgedreven van het vasteland. De wind stuurde ze steeds verder de open zee op. Ze bleven maar liefst veertien dagen op de ijsschots rondzwerven. Hun honger en dorst lesten ze met rauwe bot en regenwater.
Op zaterdagmiddag 27 januari kwamen ze in de buurt van Vollenhove, aan de oostkust van de Zuiderzee. Om aandacht te trekken bonden de Bordings een koffieketel en een halsdoek in de mast van hun slee. Ze werden gespot door terugkerende haringvissers, die direct hulp gingen halen. Om zes uur ’s avonds zette het drietal dan eindelijk voet aan wal in Vollenhove, waar ze onderdak kregen om van hun barre tocht te herstellen. Ze waren sterk vermagerd en hadden geen gevoel meer in hun onderlichaam. Vader Klaas en zoon Klaas zouden aan de gevolgen van de tocht bezwijken. Zoon Jacob keerde als enige overlevende terug naar Durgerdam.
Beeld: Anonieme schilder, Klaas Bording en zijn beide zoons op een ijsschots, 1849. Collectie Zuiderzeemuseum.