Oneindig Noord-HollandBeleef de geschiedenis van jouw provincie
NL | EN
13 januari 1932

Brand op fort Pampus

Op 13 januari 1932 ontstond er brand op forteiland Pampus. De Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant verklaarde de oorzaak als volgt: 'De militaire bezetting op het eiland vermoedt, dat de brand is ontstaan doordat vonken uit den schoorsteen van een der huisjes op het dak van de loods zijn neer gekomen.' Op het eiland waren destijds alleen militairen met hun gezin aanwezig, de Amsterdamse brandweer moest per boot aangevoerd worden: 'Overigens werd het parool, dat „burgers" het eiland niet moeren betreden, streng opgevolgd, en dankten de Amsterdamsche brandweermannen, die zich er niet in zouden schikken wanneer men hen tot de categorie „militair" zou willen rekenen, het waarschijnlijk aan de glanzende knoopen van hun uniform, dat het hun werd veroorloofd, aan het blusschingswerk deel te nemen.'

‘Het bericht, dat Fort Pampus in brand stond, klonk alarmeerend genoeg, te meer omdat het gerucht de ronde deed, dat in de kelders van het fort een hoeveelheid kruit in voorraad is. Aangezien het zicht van de kust af slecht was, kon van het „vasteland” af niet worden waargenomen, welken omvang de brand had aangenomen. Tegen drie uur bereikte de Amsterdamsche brandweer echter het verzoek, assistentie te willen verleenen, zoodat men vermoedde, dat de toestand er ernstig uitzag. Eenige minuten nadat de brandweer was gealarmeerd, verliet de „Jan van der Heyden” haar ligplaats aan de Nieuwe Achtergracht, onder bevel van den adjunct-hoofdbrandemeester Schuitemaker. Het scheepje lag reeds te schutten, toen wij bij de Oranjesluizen aankwamen, in de hoop, van daar iets van den brand te kunnen waarnemen en een middel te vinden om Pampus te naderen. Pampus was echter in het geheel niet zichtbaar, en de eenige en bijna ideale mogelijkheid om naar Pampus te komen was de „Jan van der Heyden” zelf, die zich gereed maakte om met den grootsten spoed naar het tooneel van den brand te stevenen. De toestemming van den commandant van de brandweer was gauw verkregen en bevelvoerder Schuitemaker had geen bezwaren, zoodat wij eenige minuten later aan boord van de „Jan van der Heyden” de sluizen verlieten. Het was de eerste maal, dat de „Jan van der Heyden” sedert haar in dienststelling bij de brandweer, het zeegat uitging. (…)

Korten tijd nadat de Oranjesluizen verlaten waren, kon men ter hoogte van Pampus een rookwolk waarnemen, en even later zag men den gloed van het vuur tusschen het rookgordijn door. Dichterbij gekomen kon men ook duidelijk de vlammen onderscheiden, die op veiligen afstand bleken te zijn van de beide huisjes op het eiland, waar de militaire bezetting met haar gezinnen woont. Aan boord van de „Jan van der Heyden” werden de slangen voor den dag gehaald en gedeeltelijk uitgelegd, terwijl ook het „waterkanon” gereed werd gemaakt. Tegen vier uur meerde de „Jan van der Heyden” aan den steiger van Pampus, naast het vaartuig „Pampus” van de N.V. Scheepswerf Schouten te Muiden, die voor rekening van het Rijk den dienst tusschen Pampus en Muiden onderhoudt. De boot, die een pomp aan boord heeft, zou tegen vier uur naar Pampus uitvaren, doch kreeg tegen kwart voor drie het telefonisch verzoek, met blusschingsmiddelen naar het eiland te komen. Ruim kwart over drie was de „Pampus” ter plaatse en met slangen van de gemeente Muiden werd het eerste water gegeven, wat niet verhinderde, dat het vuur, dat was begonnen in een loods, waar levensmiddelen en werktuigen stonden opgeslagen, waaronder eenige patronen, geheel in vlammen opging.

De brandende loods, die aan den westelijken kant van het eiland ligt, leverde geen gevaar op voor de belde woonhuizen, en in het geheel niet voor het fort, welks betonnen koepel zich op ongeveer tachtig meter afstand van de plaats van den brand boven den grond verheft. Toch werden van boord van de „Jan van der Heyden” twee slangen uitgeleerd en ruim een uur lang werd met twee stralen water gegeven om de ruïne van de Inmiddels ingestorte loods te blusschen en de laatste overblijfselen van het vuur te „verdrinken”. De tot den grond toe afgebrande loods mat 20 bij 7 meter, en diende, behalve voor het opslaan van levensmiddelen, voor het bergen van hout, touw, kalk en olie, waarin het vuur gretig voedsel vond. Tegen half zes was het werk voor de „Jan van der Hevden” geëindigd en keerde zij naar Amsterdam terug. Het straaltje van de pomp van de „Pampus” bleef nog eenigen tijd doorspuiten om de overblijfselen nat te houden.’

Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant, 14 januari 1932